ECLI:NL:GHAMS:2017:4679

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
23-003603-12.a
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het in vereniging dealen in harddrugs met een voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte, Mega Veer, werd beschuldigd van het in vereniging dealen in harddrugs, specifiek heroïne en cocaïne, in de periode van 20 juni 2011 tot en met 8 november 2011. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten handelde in verdovende middelen, waarbij gebruik werd gemaakt van een centraal telefoonnummer voor bestellingen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het hof oordeelde dat de verklaringen van medeverdachten, hoewel inconsistent, voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring van het medeplegen van de drugshandel. De rol van de verdachte werd als die van een medepleger beschouwd, waarbij hij verantwoordelijk was voor het afleveren van de bestelde harddrugs. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de schadelijkheid van de drugshandel voor de maatschappij en de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte sinds de feiten. De uitspraak werd gedaan na een langdurig proces, waarbij de redelijke termijn van behandeling was overschreden, wat leidde tot een aanpassing van de strafmodaliteit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003603-12
datum uitspraak: 16 november 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 10 augustus 2012 in de strafzaak onder parketnummer 15-741179-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 november 2013, 25 februari 2016, 2 en 12 december 2016 en 1 en 2 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 20 juni 2011 tot en met 08 november 2011 te IJmuiden, gemeente [gemeente], en/of te Haarlem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende cocaïne),
zijnde heroïne en/of cocaïne (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Inleiding

Op 14 september 2011 werden door de Criminele Inlichtingen Eenheid Kennemerland drie processen-verbaal verstrekt, waarin – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – werd vermeld dat de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] handelden in heroïne en cocaïne. Zij zouden daarvoor gebruik maken van woningen aan [straat 1] in Haarlem en aan de [straat 2] te IJmuiden. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachten en andere betrokkenen in deze zaak hierna telkens met hun achternaam geduid.
Na – onder meer – inzet van stelselmatige observatie en telecommunicatie-onderzoek heeft er op 8 november 2011 een zogenaamde actiedag plaatsgevonden, waarbij doorzoekingen zijn verricht in verschillende woningen. Op deze dag zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] aangehouden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn in deze zaak niet aangehouden. In de loop van het verdere onderzoek heeft de politie, naast [verdachte] en [medeverdachte 2], de medeverdachten [medeverdachte 4] en Halderman gehoord, alsmede diverse personen die als vermoedelijke afnemer van verdovende middelen over de tap kwamen. Vervolgens zijn zowel bij de rechter-commissaris als bij de raadsheer-commissaris en ter terechtzitting van het hof getuigen gehoord. Het hof heeft de getuigenverklaringen, die in de afzonderlijke zaken tegen de verdachten in dit onderzoek zijn afgelegd, ter terechtzitting gevoegd in alle onderhavige zaken, zodat alle verklaringen onderdeel uitmaken van de onderscheiden dossiers tegen de verdachten en bij de beoordeling van het bewijs van het ten laste gelegde kunnen worden betrokken.
[medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben zowel bij de politie als bij de rechtbank en het hof geen verklaring over de feiten afgelegd. [medeverdachte 1] heeft, nadat hij zich bij de politie en de rechtbank als verdachte op zijn zwijgrecht beriep, bij de raadsheer-commissaris als getuige in de zaak tegen [medeverdachte 3] op 10 november 2015 en in de zaken tegen [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte] op 3 juli 2017 en 31 oktober 2017 voor de verdachten belastende verklaringen afgelegd.

Overwegingen omtrent het bewijs

De betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1]
Het standpunt van de raadsman
Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd niet kunnen worden gebruikt als bewijsmiddel, omdat deze onvoldoende betrouwbaar zijn. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman gesteld dat [medeverdachte 1] zich over de rol van [verdachte] en [medeverdachte 2] sterk wisselend heeft uitgelaten en dat zijn verklaringen aldus niet consistent zijn. Voorts is daartoe betoogd dat [medeverdachte 1] in zijn verklaringen met telkens nieuwe informatie is gekomen, terwijl die nieuwe informatie niet wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal.
Het standpunt van de advocaat-generaal
In aanvulling op en, naar aanleiding van vragen van het hof, heeft de advocaat-generaal deels in afwijking van haar requisitoir naar voren gebracht de verklaringen van [medeverdachte 1] enkel betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs te achten voor zover die verklaringen zien op het in vereniging dealen in harddrugs door de verdachten, nu de verklaringen van [medeverdachte 1] in zoverre steun vinden in andere verklaringen en de resultaten van overig opsporingsonderzoek.
Het oordeel van het hof
Het hof volgt de raadsman niet in het standpunt dat de verklaringen van [medeverdachte 1] in het geheel niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Daartoe overweegt het hof dat de verklaringen van [medeverdachte 1], zoals afgelegd op en na 10 november 2015, weliswaar op diverse punten van uiteenlopende aard en betekenis niet telkens geheel overeenkomen, maar dat de verklaringen, voor zover ze de essentie betreffen, namelijk dat [medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode samen met [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte] heeft gehandeld in heroïne en cocaïne, consistent zijn. Op dit onderdeel worden deze bovendien bevestigd door de afnemers [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], die allen als getuige zijn gehoord. Het hof overweegt voorts dat de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen ook voor hem zelf belastend zijn - en zulks niet alleen ten opzichte van het hem in de onderhavige zaak tenlastegelegde - en ook op diverse details worden ondersteund door de resultaten van het opsporingsonderzoek. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op die onderdelen in de verklaringen van [medeverdachte 1] die zien op de werkwijze van de verdachte en zijn medeverdachten. Het gaat daarbij om het centrale telefoonnummer waarop werd ingebeld voor het doen van bestellingen, waarover ook door afnemers van de verdovende middelen is verklaard en waarvan het gebruik door de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken wordt bevestigd. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] verklaard over de aanzienlijke omvang van de omzet vanaf 20 oktober 2011 tot aan het eind van de ten laste gelegde pleegperiode, die ook uit de door de politie vastgelegde belcontacten blijkt. Tot slot biedt de inhoud van de het dossier bevestiging voor het feit dat het gewicht van de verkochte bolletjes heroïne en cocaïne veel minder was dan afnemers dachten.
De inhoud van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen biedt slechts in beperkte mate aanknopingspunten om vaststellingen te doen over de exacte rol en het exacte aandeel van de verdachte en elk van zijn medeverdachten. In zoverre ontbreekt het aan bevestiging voor de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1]. Het hof zal zich in het kader van de bewijsvoering dan ook onthouden van een oordeel over het relatieve aandeel van de verdachte in de handel in verdovende middelen. De verklaringen van [medeverdachte 1] zullen worden gebezigd voor het bewijs, indien en voor zover deze steun vinden in overig bewijsmateriaal.
Het oordeel van het hof ten aanzien van de bewezenverklaring
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste en tweede aanleg vast dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte] zich in de periode van 20 juni 2011 tot en met 8 november 2011 bezig hebben gehouden met de handel in heroïne en cocaïne. [medeverdachte 1] werd ook wel [naam 1] genoemd. De bijnaam van [medeverdachte 2] was [naam 2] en [verdachte] werd [naam 3] of [naam 4] genoemd. [medeverdachte 3] had als bijnaam [naam 5], [naam 6], [naam 7] of [naam 8]. Hij heeft in de zomer van het jaar 2011 enige tijd in het buitenland verbleven [1] . Niettemin biedt de onderling overeenstemmende inhoud van de bewijsmiddelen voldoende grondslag om ook ten laste van [medeverdachte 3] te oordelen dat hij gedurende de gehele ten laste gelegde periode mededader is geweest.
De drugshandel van de verdachten was als volgt georganiseerd: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], en later ook [medeverdachte 3], beschikten over een mobiel telefoonnummer waarop door klanten heroïne en cocaïne werd besteld (hierna: het inbelnummer). Het toestel met het inbelnummer was afwisselend in het bezit van één van deze verdachten. Telkens nadat een bestelling voor drugs werd gedaan op dit nummer, belde de verdachte die op dat moment de beschikking had over dat telefoonnummer met een ander telefoonnummer naar een medeverdachte. Die laatste persoon bracht de drugs vervolgens naar de klant, op een afgesproken locatie. Zowel [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] als [medeverdachte 3] hebben, naast het beheer van het inbelnummer, ook zelf heroïne en/of cocaïne weggebracht en afgegeven en het geld daarvoor in ontvangst genomen na een daartoe gedane bestelling. Van [verdachte] kan worden vastgesteld dat ook hij heroïne en/of cocaïne heeft weggebracht en afgegeven en het geld daarvoor in ontvangst heeft genomen.
Het inbelnummer werd na enige tijd gewijzigd. Vanaf 10 oktober 2011 heeft de politie de via het inbelnummer gevoerde communicatie afgeluisterd en opgenomen. Aanvankelijk was het nummer
[telefoonnummer 1]. Dit telefoonnummer is in de periode van 10 oktober 2011 tot en met 26 oktober 2011 in gebruik geweest bij de verdachten. In deze periode werden er door de politie 2309 telefoongesprekken en sms-berichten geregistreerd.
Vanaf 27 oktober 2011 tot aan de actiedag op 8 november 2011 was het telefoonnummer van het inbelnummer [telefoonnummer 2]. Op dit nummer werden er in dit tijdvak 2737 telefoongesprekken en sms-berichten geregistreerd.
De voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen bieden naar het oordeel van het hof een solide basis voor bewezenverklaring van het medeplegen van handel in harddrugs in de gehele in de tenlastelegging opgenomen pleegperiode. Dit hoeft niet in de weg te staan aan de mogelijkheid dat de omvang en intensiteit van de leveringen in de ten laste gelegde periode hebben gefluctueerd, zoals door [medeverdachte 1] is verklaard.
Op basis van de verklaringen van [getuige 1], [getuige 3], [getuige 2] en [medeverdachte 1] concludeert het hof dat er tussen de verdachten sprake was van een intensieve samenwerking. Zoals overwogen, wisselden [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] het beheer van het inbelnummer af en gaven zij op die wijze allen opdracht aan een ander om verdovende middelen af te leveren aan een klant en het geld daarvoor in ontvangst te nemen. Zowel [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] als [verdachte] leverden ook zelf verdovende middelen af bij afnemers op daartoe afgesproken plaatsen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen dan ook van een nauwe en bewuste samenwerking bij het vervoeren, verkopen en afleveren van de heroïne en cocaïne, zoals ten laste gelegd. Deze heeft in de kern bestaan uit een gezamenlijke uitvoering, waarmee het hof telkens het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen acht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 20 juni 2011 tot en met 08 november 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk heeft vervoerd en verkocht en afgeleverd,
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen bij dit arrest zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 106 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met zijn medeverdachten gedurende vierenhalve maand in 2011 in IJmuiden en Haarlem gehandeld in harddrugs. Gebruikers konden een centraal nummer bellen en werden dan op locatie bediend. Het was een geoliede machine, wat ook wel blijkt uit het feit dat bij tijdelijke afwezigheid van één of meer leden van de groep ook werd gehandeld. Vooral aan het eind van de bewezen verklaarde periode werd veel gedeald en omgezet of, zoals een medeverdachte het noemde, werd er ‘geknald’.
Uit de verklaring van een medeverdachte die in de onderhavige zaak als getuige is gehoord blijkt dat het de verdachten enkel en alleen ging om zelfverrijking, zonder acht te slaan op de belangen van de afnemers en de maatschappij. Gebruik van drugs als – in dit geval – cocaïne en heroïne is zeer schadelijk voor de gezondheid en de financiering ervan gaat dikwijls gepaard met diverse vormen van overlastgevende criminaliteit. De verdachte heeft dit door zijn strafbaar handelen in de hand gewerkt, hetgeen het hof de verdachte zwaar aanrekent.
De rol van de verdachte in deze handel beschouwt het hof als die van een medepleger, wiens hoofdtaak het afleveren van de bestelde harddrugs betrof.
Het hof neemt, naast deze meer beperkte rol van de verdachte binnen de groep, ten voordele van hem in overweging dat hij zich sinds de onderhavige feiten – op een verkeersfeit na – niet aantoonbaar meer heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten en zijn leven een andere, positieve wending lijkt te hebben gegeven.
Het hof heeft voorts gelet op de straf die in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd en die zijn weerslag heeft gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin wordt bij een dealperiode van 3 tot 6 maanden een gevangenisstraf van 8 maanden genoemd, uitgaande van een alleen opererende dader. Gelet op enerzijds de verzwarende omstandigheid dat de verdachte zich samen met anderen aan het strafbare feit heeft schuldig gemaakt en anderzijds op de positieve ontwikkelingen in het leven, acht het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, nu het vonnis dateert van 10 augustus 2012 en eerst op 16 november 2017 dit arrest wordt gewezen, welk zeer aanzienlijk tijdsverloop niet voor rekening van de verdachte kan komen. De overschrijding stelt het hof vast op 3 jaren en 3 maanden. Dit doet het hof besluiten om de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar de strafsoort en -modaliteit aan te passen in dier voege, dat de verdachte een langdurige taakstraf naast een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, van na te melden duur.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. R.M. Steinhaus en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van
mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 november 2017.
[...]

Voetnoten

1.[...]