3.3Mr. Boer heeft het wrakingsverzoek ter zitting nader toegelicht aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Zakelijk weergegeven, heeft hij het volgende naar voren gebracht.
Het verloop van deze wrakingsprocedure leidt tot een extra schijn van partijdigheid, gelegen in een functioneel gebrek. Het feit dat deze zaak - na de wraking - zes weken is blijven liggen bij het gerechtshof Den Haag en vervolgens is doorgezonden zonder spoed, alsmede het maar moeizaam kunnen plannen van deze zitting omdat de raadsheren moeilijk bereikbaar waren, heeft de reeds aanwezige schijn van partijdigheid extra doen toenemen.
Vlak voor het pleidooi op 15 juli 2016 heb ik geconstateerd dat het voor cliënt zowel fysiek als mentaal onmogelijk was om bij het pleidooi aanwezig te zijn. De discussie voorafgaand aan het pleidooi ging niet meer over de aanwezigheid van cliënt, maar over het levenstestament, waarbij door het hof werd aangenomen dat cliënt niet meer in staat was tot het bijwonen van het pleidooi. De raadsheren gaven aan dat zij eerst een tussenarrest over de (on)mogelijkheid tot het bijwonen van pleidooi door cliënt zouden wijzen, waarvoor op voorhand toestemming tot tussentijdse cassatie werd gegeven, alvorens de zaak verder zou worden behandeld. Het tussenarrest is uitgebleven en evenmin is een tussenbeslissing tot hervatting van het pleidooi gestuurd met daarin de opdracht om alsnog een medische verklaring ten aanzien van de gesteldheid van cliënt over te leggen. Verrassend was dan ook dat de raadsheren op de tweede pleitdag op 11 januari 2017 de discussie over de afwezigheid van cliënt heropenden en - naar het gevoel van de gevolmachtigde van cliënt - de raadsman en de gevolmachtigde vijandig bejegenden over de afwezigheid van cliënt. Het feit dat de raadsheren vervolgens ongeveer twee uur hebben geraadkamerd alvorens met het pleidooi kon worden gestart, kan worden gekwalificeerd als een persoonlijk gebrek dat de schijn van partijdigheid oproept.
De raadsheren doen in het door hen ingediende verweerschrift voorkomen dat zij zo goed mogelijk de procesgang hebben bewaakt. Het na meerdere telefoontjes eerst afwijzend en kort daarna instemmend reageren op het bij brief van 14 juli 2017 gedane verzoek tot uitstel van het getuigenverhoor op 22 augustus 2017 laat zich nauwelijks als zodanig kwalificeren. Zeker niet nu op het tweede verzoek in het geheel niet is gereageerd.
Het verweer van de raadsheren met betrekking tot het tussenarrest ten aanzien van het levenstestament overtuigt niet. In het kader van een onderzoek naar de procesbevoegdheid van de zoon als gevolmachtigde past in ieder geval niet vraag 4, zoals geformuleerd in het proces-verbaal van 15 juli 2016. Voorts is tijdens de zitting waarop deze vragen werden geformuleerd wel erg duidelijk door de raadsheren stil gestaan bij het feit dat de rechtspraktijk op duidelijkheid zat te wachten ten aanzien van de vraag welke rol een levenstestament in het recht mocht krijgen. Raadsheer Stollenwerck vond dit met name van belang, hetgeen begrijpelijk is nu hij op dit gebied heeft gepubliceerd. Hier dringt zich dus de vraag op of er toen geen sprake was van belangenverstrengeling bij raadsheer Stollenwerck waar de andere raadsheren in mee zijn gegaan. Feit is wel dat na het nemen van de akte zijdens cliënt van 30 augustus 2016, waarin onder vraag 4 is aangegeven dat de raadsheren met deze vraag artikel 6 EVRM schonden, de houding van de raadsheren voor cliënt, althans zijn gevolmachtigde, voelbaar een andere werd.
Indien bij een rechtzoekende redelijkerwijs de objectief gerechtvaardigde vrees kan ontstaan dat hij geen eerlijke behandeling van zijn zaak tegemoet kan zien, is sprake van een vrees voor vooringenomenheid die een wraking kan dragen. Eerlijk in die zin dat de rechtzoekende mag verwachten dat zijn zaak wordt behandeld met inachtneming van alle relevante wetgeving en jurisprudentie. Zoals uit de procesinleiding van de tussentijdse cassatie blijkt, is de bewijslastverdeling door de raadsheren in strijd met de relevante wetgeving en jurisprudentie. Ook het feit dat de raadsheren zonder enige (in ieder geval geen steekhoudende) motivering hun oordeel met 180 graden hebben gewijzigd ten opzichte van het verstekarrest en dit zonder dat de wederpartij andere stellingen en weren heeft ingenomen dan die in eerste aanleg, geeft aanleiding tot vrees voor vooringenomenheid bij deze raadsheren ten nadele van cliënt en ten faveure van de wederpartij. Ook dit sterkt het gevoel dat de raadsheren na het nemen van akte op 30 augustus 2016 een andere houding hebben ingenomen.
Er is op 14 juli 2017 een verzoek tot heroverweging gedaan, aangezien bleek dat de raadsheren niet zijn ingegaan op de stelling dat sprake is van een kennelijke juridische misslag, hetgeen tot gevolg heeft dat alle handelingen die hier op voortbouwen per definitie onnodig zijn en het belang hiermee is gegeven om deze handelingen te voorkomen. Op een dergelijk verzoek hadden de raadsheren conform artikel 32 Rv moeten reageren, hetgeen zij hebben nagelaten. Er is dan ook geen sprake van een tegenvallende rechterlijke beslissing die door middel van wraking wordt aangevallen. De wraking ziet op het handelen van de raadsheren tot het weigeren van een mogelijkheid om een kennelijke juridische misslag te laten repareren, ondanks dat men hier gemotiveerd op is gewezen en ondanks een verzoek tot heroverweging.