In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 8 oktober 2016 te Schiphol. Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging, die onder andere vermeldde dat cocaïne een middel is als bedoeld in de Opiumwet, niet als onderdeel van de feitelijke beschrijving moet worden gezien, maar als een kwalificatieve zinsnede. Dit heeft invloed op de bewijsvraag.
Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan het tenlastegelegde feit, namelijk het opzettelijk binnenbrengen van een hoeveelheid cocaïne. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde onder psychische druk van een organisatie, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De verklaringen van de verdachte en zijn broer waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de verdachte zich in een bedreigende situatie bevond.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden. Het hof heeft deze straf bevestigd, waarbij het de ernst van het feit en de gevolgen voor de maatschappij in overweging heeft genomen. Het hof benadrukte dat de invoer van bijna een kilogram cocaïne schadelijk is voor de gezondheid en bijdraagt aan andere vormen van criminaliteit. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met aftrek van het voorarrest, en het hof heeft de toepasselijke artikelen van de Opiumwet genoemd als basis voor de straf.