In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1952 en uit anderen hoofde gedetineerd, was beschuldigd van verduistering van een personenauto, die hij had meegenomen voor een proefrit. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt, waarbij het hof uiteindelijk tot de conclusie kwam dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het primair ten laste gelegde had begaan, en sprak hem daarvan vrij. Echter, het subsidiair ten laste gelegde werd wel bewezen verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte de auto wederrechtelijk had toegeëigend, en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsloten. De verdachte was eerder veroordeeld voor vermogensdelicten en onderging een ISD-maatregel. Het hof legde een gevangenisstraf van drie maanden op, gelijk aan de vordering van de advocaat-generaal, en gelastte de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, evenals de persoonlijke situatie van de verdachte.