ECLI:NL:GHAMS:2017:442

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
200.202.512/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de plaatsing van een minderjarige in een pleeggezin

In deze zaak heeft de vader in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter van 16 september 2016, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn dochter, [de minderjarige], in een pleeggezin werd verlengd. De vader is van mening dat zijn dochter bij haar grootmoeder vaderszijde geplaatst moet worden, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) en de moeder de huidige pleegplaatsing willen handhaven. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 januari 2017, waarbij de vader, de GI, de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De Raad adviseerde om de bestreden beschikking te bekrachtigen, omdat de huidige pleegzorgplaatsing in het belang van [de minderjarige] zou zijn. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt in haar huidige pleeggezin en dat een overplaatsing naar de grootmoeder niet in haar belang zou zijn. Het hof heeft het verzoek van de vader afgewezen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.202.512/01
zaaknummer rechtbank: C/13/612255 / JE RK 16-844
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2017 inzake:
[X],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.C. ten Rouwelaar-Hoogland te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- [Y] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 16 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 2 november 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 september 2016.
2.2
De moeder heeft op 30 november 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 2 december 2016 een verweerschrift ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de waarnemer voor de gezinsmanager, namens de GI;
- de moeder, bijgestaan door mr. J.L. Muller, advocaat te Amsterdam;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Metselaar.
Tevens is verschenen mevrouw [Z] (hierna te noemen: de voormalige pleegmoeder) die als informant door het hof is gehoord.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren [de minderjarige] [in] 2016. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.3
Bij beschikking van 17 maart 2016 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. In het kader van deze maatregel is [de minderjarige] uit huis geplaatst in een pleeggezin, aanvankelijk bij de voormalige pleegmoeder in het kader van een crisisplaatsing en vanaf 10 september 2016 in een perspectiefbiedend pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 17 september 2017.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg alsnog af te wijzen en te bepalen dat [de minderjarige] met onmiddellijke ingang wordt geplaatst bij haar grootmoeder vaderszijde.
Ter zitting in hoger beroep heeft hij zijn verzoek aangepast in die zin dat hij thans verzoekt slechts te bepalen dat [de minderjarige] wordt geplaatst bij haar grootmoeder vaderszijde indien vaststaat dat de vader de biologische vader van [de minderjarige] is.
4.3
De GI verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader is het er niet mee eens dat [de minderjarige] in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft. Hij heeft de uitdrukkelijke wens dat [de minderjarige] bij zijn moeder ( [grootmoeder] ) verblijft. Er heeft een netwerkscreening plaatsgevonden waarbij een negatief advies is afgegeven ten aanzien van plaatsing bij [grootmoeder] . De vader stelt dat sprake is van een onjuiste conclusie; plaatsing van [de minderjarige] bij haar grootmoeder is in haar belang aangezien zij alsdan wordt opgenomen in de liefhebbende familie waar zij vandaan komt. Zijn moeder is gezond en goed leerbaar en zij wordt bijgestaan door haar dochters en de vader.
De kinderrechter is er bij haar beslissing ten onrechte vanuit gegaan dat het goed gaat met [de minderjarige] in haar pleeggezin; zij verbleef daar toen nog te kort om een dergelijke conclusie te trekken. Daarnaast is de kinderrechter uitgegaan van onjuiste informatie over de vader. Hij betwist dat hij nog worstelt met een belast verleden. Verder heeft hij sinds maart 2015 geen alcoholprobleem meer, zit hij niet meer in een traject voor schuldsanering en is er al jaren geen sprake meer geweest van geweldincidenten waarbij de politie betrokken is geweest.
Hij heeft een verzoek ingediend tot ontkenning van zijn vaderschap van [de minderjarige] indien mocht blijken dat hij niet haar biologische vader is. De vader heeft verzocht de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de resultaten van het DNA-onderzoek dat in het kader van de procedure ontkenning vaderschap zal plaatsvinden.
5.2
De GI betoogt primair dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep nu het hof geen beslissing kan nemen over de vraag in welk pleeggezin [de minderjarige] moet worden geplaatst.
Subsidiair betoogt de GI dat de plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg noodzakelijk is. Op grond van de netwerkscreening van Spirit is afwijzend beslist op het verzoek om [grootmoeder] pleegmoeder van [de minderjarige] te laten zijn. Gezien de Rapportage Onderzoek Familie- of Netwerkpleeggezin van Spirit van een in mei 2016 verricht onderzoek naar de geschiktheid van [grootmoeder] als pleegmoeder van [de minderjarige] , heeft Spirit besloten niet de verantwoordelijkheid voor [de minderjarige] in dit pleeggezin op zich te nemen. Als aandachtspunten worden genoemd het grote leeftijdsverschil van 62 jaar en het gegeven dat [de minderjarige] meer vraagt van een opvoeder gezien de achterstand waarmee zij is geboren; er zijn zorgen of [grootmoeder] signalen voldoende zal herkennen. Tot slot is een steunend netwerk noodzakelijk; het netwerk dat grootmoeder daadwerkelijk lijkt te kunnen ondersteunen is beperkt.
[de minderjarige] verblijft nu op een rustige, veilige plek waar zij zich goed kan ontwikkelen.
5.3
De moeder stelt dat zij heeft geaccepteerd dat [grootmoeder] geen pleegmoeder van [de minderjarige] zal zijn. De moeder verzet zich niet tegen het verblijf van [de minderjarige] in haar huidige pleeggezin; zij ziet in dat het pleeggezin een goede plek voor [de minderjarige] is en zij heeft een goede band ontwikkeld met de pleegouders. De moeder vreest dat er regelmatig onenigheid zou zijn tussen haar en de vader als [de minderjarige] bij [grootmoeder] zou wonen. De moeder heeft thans geen contact meer met [grootmoeder] . De moeder betwist verder dat de vader niet langer verslaafd is aan alcohol en drugs. Zij begrijpt niet waarom de vader zich druk maakt over de uithuisplaatsing terwijl hij geen contact wil met [de minderjarige] en een procedure ontkenning vaderschap is gestart.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de behandeling van de zaak niet aan te houden en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad acht plaatsing van [de minderjarige] bij [grootmoeder] niet in [de minderjarige] ’s belang. Niet alleen zou de strijd tussen de ouders dan weer oplaaien, maar ook is het niet in het belang van [de minderjarige] , die een sterke hechtingsdrang heeft en die zich goed ontwikkelt in haar pleeggezin, om opnieuw te worden overgeplaatst. Daarnaast geldt dat [grootmoeder] een betrokken grootmoeder is, maar dat er tijdens een huisbezoek twijfels zijn gerezen over haar opvoedvaardigheden. De raad verwijst tot slot naar het onderzoek van Spirit.
5.5
De voormalige pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt, maar dat zij een zeer sterke hechtingsdrang heeft. De overplaatsing van [de minderjarige] naar het perspectiefbiedende pleeggezin is daarom met grote zorgvuldigheid begeleid.
5.6
Het hof acht de vader ontvankelijk in zijn verzoek. De kinderrechter heeft een verlenging van de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg gegeven en daartoe – voor zover in hoger beroep van belang – overwogen dat vanwege de negatief uitgevallen netwerkscreening van [grootmoeder] plaatsing van [de minderjarige] daar geen mogelijkheid meer is. Dat oordeel is gegeven naar aanleiding van het bij wijze van verweer uitgesproken standpunt van de vader dat [de minderjarige] bij haar grootmoeder zou moeten worden geplaatst. Het hof is van oordeel dat de vader daarom een belang heeft bij het in hoger beroep – slechts – aan de orde stellen van de plaats.
5.7
Het hof acht zich, wat ook de uitkomst van het nog te verrichten DNA-onderzoek moge zijn, voldoende voorgelicht om in de onderhavige zaak een beslissing in het belang van [de minderjarige] te nemen. Het verzoek van de vader om de behandeling van zijn verzoek aan te houden, wordt derhalve afgewezen.
5.8
Het hof stelt vast dat [de minderjarige] sinds vijf maanden in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft, waar zij is geplaatst toen zij een half jaar oud was. Zowel de moeder, de GI als de voormalige pleegmoeder hebben verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] in haar huidige pleeggezin. Aangezien [de minderjarige] een sterke drang had om zich te hechten, is de overgang van de voormalige pleegmoeder naar het huidige pleeggezin zorgvuldig voorbereid. De voormalige pleegmoeder heeft [de minderjarige] nog enkele keren bezocht in het huidige pleeggezin en de moeder heeft een goede band opgebouwd met de pleegouders van [de minderjarige] . Tussen de moeder aan de ene kant en de vader en [grootmoeder] aan de andere kant is geen contact meer. Gezien deze huidige situatie, waarin het een zeer jong kind betreft dat zich moet kunnen hechten, acht het hof een overplaatsing naar [grootmoeder] niet in het belang van [de minderjarige] . Niet alleen zal de overplaatsing de beginnende hechting van [de minderjarige] aan haar (perspectiefbiedende) pleeggezin doorbreken, maar daarnaast zal het contact, of het ontbreken daarvan, tussen de moeder en de vader en [grootmoeder] naar verwachting een bron van onrust vormen. Het hof zal het verzoek van de vader derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 14 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.