ECLI:NL:GHAMS:2017:4416

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.192.059/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eindafrekening energielevering tussen consument en leverancier

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een consument, aangeduid als [appellant], en Eneco Services B.V. over een eindafrekening van energielevering. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, dat op 16 februari 2016 is gewezen. De appellant heeft de kantonrechter verzocht om de vordering van Eneco, die een betalingsachterstand van € 1.538,87 vorderde, af te wijzen. Eneco had in eerste aanleg gesteld dat de appellant een betalingsachterstand had laten ontstaan, wat leidde tot schade in de vorm van rente en buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft de vordering van Eneco toegewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

Het hof heeft vastgesteld dat er een overeenkomst tot energielevering bestond tussen de appellant en Eneco, en dat de appellant op verschillende momenten jaarafrekeningen heeft ontvangen. De appellant heeft betwist dat de verbruikscijfers die aan de vordering ten grondslag liggen correct zijn, en heeft aangevoerd dat hij niet tijdig meterstanden heeft doorgegeven. Het hof heeft echter geoordeeld dat de begin- en eindstanden van de meter, zoals vermeld in de jaarafrekeningen, niet in geschil zijn en dat de appellant het verbruik dat daaruit voortvloeit dient te betalen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De kosten zijn begroot op € 718,= voor verschotten en € 1.264,= voor salaris advocaat. Het arrest is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.192.059/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 4364877 CV EXPL 15-21136
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 oktober 2017
(bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Ruijs te Amsterdam,
tegen
ENECO SERVICES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.J. Nauta te Barendrecht.
Partijen worden hierna [appellant] en Eneco genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 13 mei 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2016, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen Eneco als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Bij arrest van 12 juli 2016 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie, die op 17 oktober 2016 heeft plaatsgevonden en bij gelegenheid waarvan [appellant] een productie in het geding heeft gebracht, is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, naar het hof begrijpt, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van Eneco zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Eneco heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Eneco heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Tussen [appellant] en (de rechtsvoorgangster van) Eneco heeft een overeenkomst bestaan ten behoeve van energielevering (elektriciteit en gas) alsmede netbeheer van het verbruiksadres [adres] (verder: de overeenkomst).
(ii) De overeenkomst is ingegaan op 22 september 2011 en is geëindigd op 14 januari 2014.
(iii) Op de overeenkomst waren de algemene voorwaarden van Eneco van toepassing.
(iv) Op grond van de overeenkomst heeft Eneco aan [appellant] maandelijks een voorschotbedrag in rekening gebracht en jaarlijks een afrekening op basis van geschat of werkelijk verbruik opgesteld, waarbij de in rekening gebrachte voorschotbedragen in mindering werden gebracht.
( v) Eneco heeft [appellant] op 27 september 2012 een jaarafrekening over de periode van 22 september 2011 tot 20 augustus 2012 toegestuurd. Op deze afrekening is vermeld dat Eneco [appellant] € 530,64 te weinig heeft berekend.
(vi) Onder verwijzing naar voornoemde jaarafrekening heeft [appellant] op 2 oktober 2012 Eneco verzocht om een afbetalingsregeling.
(vii) Eneco heeft [appellant] op 26 september 2013 een jaarafrekening over de periode van 21 augustus 2012 tot 1 september 2013 toegestuurd. Op deze afrekening is vermeld dat Eneco [appellant] € 1.082,64 te weinig heeft berekend.
(viii) Eneco heeft [appellant] op 13 februari 2014 een eindafrekening gestuurd over de periode van 2 september 2013 tot 14 januari 2014. Op deze eindafrekening is vermeld dat Eneco [appellant] € 1.538,87 te weinig heeft berekend.
3.2.
Eneco heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, [appellant] te veroordelen tot betaling aan haar van € 1.538,87 aan hoofdsom, € 230,83 aan buitengerechtelijke kosten en € 63,75 aan rente, berekend tot en met 23 juli 2015, alsmede de wettelijke rente over € 1.538,87 vanaf 24 juli 2015 en de proceskosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant] een betalingsachterstand heeft laten ontstaan ten gevolge waarvan Eneco schade lijdt in de vorm van rente en buitengerechtelijke kosten. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans relevant, als volgt overwogen. Vast staat dat de eindstanden van zowel elektriciteit als gas genoemd op de eerste en tweede jaarafrekening (van respectievelijk 27 september 2012 en 26 september 2013) de beginstanden zijn die staan op respectievelijk de tweede jaarafrekening en de eindafrekening van 13 februari 2014. Dit betekent dat Eneco aan [appellant] in rekening heeft gebracht het verbruik vanaf de beginstanden op de eerste jaarafrekening tot de eindstanden op de eindafrekening. Tussen partijen zijn niet in geschil de door [appellant] doorgegeven en door Eneco gehanteerde eindstanden vermeld op de eindafrekening. Ook zijn niet in geschil (geweest) de beginstanden op de eerste jaarafrekening. Hieruit volgt dat [appellant] het verbruik vanaf de beginstanden op de eerste jaarafrekening tot de eindstanden op de eindafrekening dient te betalen, wat betekent dat [appellant] aan Eneco € 1.538,87 verschuldigd is voor het verbruik van elektriciteit en gas, aldus (nog steeds) de kantonrechter. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vorderingen van Eneco (als hiervoor onder 3.2 geformuleerd) toegewezen.
3.4.
De grief van [appellant] , die is gericht tegen de hiervoor (onder 3.3) weergegeven overwegingen van de kantonrechter, houdt in – naar het hof begrijpt – dat uit deze overwegingen niet blijkt op welke wijze het eindbedrag tot stand is gekomen en dat hij, [appellant] , bij zijn standpunt blijft dat zijn verbruik niet juist is opgenomen. Ter adstructie van zijn betoog verwijst [appellant] naar een tweetal passages uit de conclusie van repliek (van Eneco) waarin (onder 10) in verband met de jaarafrekening van 26 september 2013 over “geschatte standen” en (onder 15) in verband met het verbruik over de periode van 2 september 2013 tot 14 januari 2014 over “een geschat verbruik” wordt gesproken. Daarmee is, aldus [appellant] , gegeven dat de verbruikscijfers die ten grondslag liggen aan de bestreden vordering niet juist zijn en geen weergave zijn van het daadwerkelijke gebruik, waarmee de grondslag aan de bestreden vordering komt te ontvallen.
3.5.
Het hof merkt allereerst op dat de passages (in de conclusie van repliek van Eneco) waarnaar [appellant] verwijst geen beslissende betekenis kunnen hebben voor het onderhavige geschil, omdat het in beide gevallen ging om schattingen die niet de beginstanden met betrekking tot elektriciteit en gas op 22 september 2011 of de eindstanden op dat punt per 14 januari 2014 betroffen en die noodzakelijk waren (geworden) als gevolg van – naar vaststaat – het feit dat [appellant] zelf de desbetreffende meterstanden niet (tijdig) aan Eneco had doorgegeven. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat cruciaal voor het onderhavige geschil is wat de beginstanden met betrekking tot elektriciteit en gas op 22 september 2011 en de eindstanden op dat punt per 14 januari 2014 waren, omdat aldus kan worden vastgesteld wat het
daadwerkelijkeenergieverbruik van [appellant] in die periode is geweest, welk totaalbedrag [appellant] op grond daarvan in de loop van die periode verschuldigd is geworden jegens Eneco en wat [appellant] , gelet op wat hij aan Eneco tot dusverre heeft betaald, thans nog eventueel aan Eneco verschuldigd is.
3.6.
Het hof stelt vervolgens in dat verband vast dat [appellant] niet heeft betwist dat hij, zoals Eneco heeft gesteld (zie onder meer conclusie van repliek onder 9), zelf de eindstanden met betrekking tot elektriciteit en gas per 14 januari 2014 zoals vermeld in de eindafrekening heeft doorgegeven aan Eneco. [appellant] heeft weliswaar betwist dat hij in het verleden zelf eindstanden aan Eneco heeft doorgegeven, maar heeft (zelfs) uitdrukkelijk erkend dat hij dat wel heeft gedaan voor zover het de eindstand betrof bij beëindiging van het contract tot levering van energie (conclusie van dupliek onder 3). Daarmee staat vast dat de eindstanden met betrekking tot elektriciteit en gas zoals vermeld in de eindafrekening tussen partijen niet in geschil zijn. [appellant] heeft evenmin gesteld, laat staan toegelicht, waarom de overweging van de kantonrechter dat de beginstanden op de eerste jaarafrekening (van 27 september 2012), dat wil zeggen de beginstanden per 22 september 2011, evenmin tussen partijen in geschil zijn, niet juist is. [appellant] heeft de daartoe door de kantonrechter gevolgde redenering niet bestreden dat dit kan worden afgeleid uit het feit dat [appellant] naar aanleiding van deze jaarafrekening om een betalingsregeling heeft verzocht en uit het feit dat [appellant] in de procedure slechts de beginstanden op de eindafrekening heeft betwist. Daarmee staat eveneens vast dat de beginstanden met betrekking tot elektriciteit en gas zoals vermeld in de eerste jaarafrekening tussen partijen niet in geschil zijn. Dit betekent, zoals de kantonrechter terecht heeft geconcludeerd, dat [appellant] het verbruik zoals dit kan worden berekend op grond van de beginstanden als vermeld in de eerste jaarafrekening en de eindstanden als vermeld in de eindafrekening, dient te betalen. [appellant] heeft, uitgaande van deze (vaststaande) gegevens, geen klacht gericht tegen de wijze waarop Eneco het daadwerkelijke energieverbruik over die periode heeft berekend, de wijze waarop Eneco het totaalbedrag dat [appellant] op grond daarvan aan Eneco verschuldigd is geworden over die periode heeft berekend en de wijze waarop Eneco heeft berekend wat [appellant] , gelet op wat hij aan Eneco tot dusverre heeft betaald, thans nog aan Eneco verschuldigd is, zodat dit bedrag (€ 1.538,87) daarmee vaststaat. Op zijn (door Eneco gemotiveerd bestreden) stelling dat sprake was van defecte meters, is [appellant] overigens niet meer teruggekomen. De grief faalt dus.
3.7.
De slotsom luidt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Eneco gevallen, op € 718,= voor verschotten en op € 1.264,= voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.E. Molenaar en M.J. Schaepman-de Bruijne, en is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017 door de rolraadsheer.