ECLI:NL:GHAMS:2017:439

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
200.199.880/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van verblijfplaats van een minderjarige tijdens uithuisplaatsing en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige], die sinds 24 april 2014 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna: de GI). De moeder van [de minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2016 aangevochten, waarin de GI toestemming kreeg om de verblijfplaats van [de minderjarige] te wijzigen naar een pleeggezin. De moeder verzocht om terugplaatsing bij de grootouders, terwijl de GI de bestreden beschikking wilde bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] in zijn jonge leven al meerdere keren van verblijfplaats is veranderd, wat heeft geleid tot onrust in zijn opvoedsituatie. De moeder betoogde dat de verblijfplaats ten onrechte was gewijzigd en dat de grootouders een positieve ontwikkeling voor [de minderjarige] konden bieden. De grootouders en de vader steunden de moeder in haar verzoek. De GI daarentegen stelde dat de wijziging noodzakelijk was voor de veiligheid en stabiliteit van [de minderjarige].

Het hof heeft de argumenten van alle partijen afgewogen en geconcludeerd dat de grootouders, ondanks hun liefde voor [de minderjarige], niet in staat zijn gebleken om een veilige opvoedsituatie te bieden. De onrust in en rond het gezin was te groot, en de samenwerking met hulpverleningsinstanties was onvoldoende. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop stond. De beslissing is genomen in het kader van de artikelen 8 EVRM en 9 IVRK, waarbij het hof oordeelde dat de situatie niet in het belang van [de minderjarige] was om het verzoek van de GI tot wijziging van de verblijfplaats af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.199.880/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/244557/JU RK 16-998
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2017 inzake
[Y],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.S. Cuperus te Heerenveen,
en
De gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Haarlem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de heer [X] (hierna: de vader);
- de heer [A] (hierna: de grootvader) en mevrouw [B] (hierna: de grootmoeder) (hierna gezamenlijk: de grootouders).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 28 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 28 september 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 juni 2016.
2.2.
De GI heeft op 31 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.C.C. Engels, waarnemend voor mr. Cuperus;
- de GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers van het Landelijk Expertiseteam (LET) en bijgestaan door mr. L.A. Huitema;
- de vader;
- de grootouders;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Het volgende staat vast.
3.2.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren [kind] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2013 te [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.3.
[de minderjarige] staat sinds 24 april 2014 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 24 april 2017.
3.4.
[de minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 24 april 2014 uit huis geplaatst. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 24 april 2017.
[de minderjarige] verbleef aanvankelijk in een netwerkpleeggezin (de grootouders) tot december 2014, vervolgens in een neutraal pleeggezin van december 2014 tot juni 2015 en vanaf juni 2015 opnieuw bij grootouders. Bij beschikking van 16 juni 2016 heeft de rechtbank (spoed)toestemming verleend aan de GI tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige] naar een neutraal pleeggezin voor de duur van vier weken. Op 27 september 2016 is hij overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin. De GI heeft de uitvoering van de ondertoezichtstelling op 30 september 2016 aan het LET overgedragen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de GI toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige] naar een pleeggezin aangesloten bij de instelling Parlan of in onderaannemerschap van Parlan buitenregionaal.
4.2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en [de minderjarige] terug te plaatsen bij de grootouders moederszijde.
4.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De moeder betoogt dat de verblijfplaats van [de minderjarige] ten onrechte is gewijzigd. Volgens haar is onvoldoende onderzocht wat in het belang van [de minderjarige] is. De moeder acht het in zijn belang noodzakelijk dat hij terug gaat naar de grootouders en daar verder opgroeit. Bij de grootouders maakte hij een positieve ontwikkeling door en de relatie tussen de grootouders, de moeder en de vader is thans stabiel. Plaatsing in een neutraal pleeggezin veroorzaakt zorgelijk gedrag bij [de minderjarige] , zoals bij de eerdere plaatsing ook al is gebleken. Verzorging en opvoeding door de grootouders met een voortzetting van de ondertoezichtstelling in combinatie met continuering van de vrijwillige hulpverlening biedt een beter perspectief dan plaatsing in een neutraal pleeggezin, aldus de moeder. Zij voert voorts aan dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM in samenhang met artikel 9 IVRK.
5.2.
De grootouders en de vader hebben zich ter zitting in hoger beroep achter het standpunt van de moeder geschaard. De grootouders zijn geschokt door de ingreep van de GI en menen dat de GI een verkeerde lezing van de feiten geeft. De vader heeft benadrukt dat er in het verleden veel strijd tussen hem en de moeder en grootouders is geweest, waar ook hij verantwoordelijk voor was. Hij wijst er op dat het nu al acht maanden rustig is en dat hij [de minderjarige] het liefste bij de grootouders ziet opgroeien.
5.3.
De GI stelt dat wijziging van het verblijf van [de minderjarige] naar een neutraal pleeggezin noodzakelijk was. De liefdevolle band tussen de grootouders/de ouders en [de minderjarige] is niet voldoende gebleken om een stabiele en veilige opvoedsituatie te bieden. De grootouders hebben zich onvoldoende aan de opgestelde voorwaarden gehouden. Zij hebben zich onder meer onvoldoende laten begeleiden en zij zijn niet eerlijk en transparant geweest. Ook na de bestreden beschikking heeft nog een incident plaatsgevonden waarbij gebleken is dat de grootouders niet in staat zijn het belang van [de minderjarige] steeds voorop te stellen en daar naar te handelen.
5.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad heeft daartoe aangevoerd dat de opvoedsituatie bij de grootouders meerdere keren explosief is gebleken en dat het noodzakelijk is dat nu rust en zekerheid komt. Het is op dit moment in het belang van [de minderjarige] dat hij bij het pleeggezin blijft, dat iedereen de situatie accepteert en dat iedereen met elkaar samenwerkt, aldus de raad.
5.5.
Ingevolge artikel 1:265i, eerste lid, Burgerlijk Wetboek behoeft de GI de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de toestemming door de kinderrechter op verzoek van de GI wordt verleend en slechts wordt afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
5.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] in zijn jonge leven al meerdere malen een wijziging van verblijfplaats en opvoeders heeft moeten ondergaan. Toen hij nog maar zes maanden oud was, in mei 2014, was de onveiligheid voor [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder zo groot dat het noodzakelijk was [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de grootouders. Er was sprake van een zeer conflictueuze relatie tussen de vader en de moeder, waarbij veelvuldig sprake was van geweld, er waren signalen van middelengebruik (harddrugs en alcohol), de moeder had last van stemmingswisselingen en de vader had moeite zijn agressie te reguleren. Na een periode van acht maanden is [de minderjarige] , eind december 2014, middels een spoedmachtiging in een neutraal pleeggezin geplaatst. Aanleiding voor deze wijziging van zijn verblijfplaats was de voortdurende onrust in de opvoedsituatie bij de grootouders. Er was sprake van een zeer conflictueuze relatie tussen de grootouders en de moeder enerzijds en de vader anderzijds, waardoor ook de opvoedsituatie bij de grootouders voor [de minderjarige] onvoldoende veilig was. Een half jaar later, in juni 2015, is [de minderjarige] echter weer teruggeplaatst bij de grootouders omdat de situatie binnen het neutrale pleeggezin onhoudbaar werd door de vele spanningen die werden veroorzaakt door de (agressieve) houding van de vader en de grootouders jegens het pleeggezin.
In het kader van deze terugplaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders zijn door de GI een aantal niet-onderhandelbare voorwaarden opgesteld. Het gaat daarbij onder andere om het inzetten en meewerken aan de noodzakelijke hulpverlening, zoals (i) therapeutische gezinsbegeleiding door Parlan, (ii) extra opvoedkundige ondersteuning aan grootouders in verband met de hechting van [de minderjarige] (middels Video Interactie Begeleiding) en (iii) het samenwerken met de hulpverlening die de GI en pleegzorg nodig vindt.
Gebleken is echter dat gedurende het verblijf van [de minderjarige] bij de grootouders geen structurele hulpverlening van de grond is gekomen en dat er aanzienlijke problemen zijn geweest in de samenwerking met de hulpverleningsinstanties. De Video Interactie Begeleiding is niet goed van de grond gekomen. Parlan vermeldt in zijn rapport van 29 juli 2016 dat de emoties tijdens de huisbezoeken aan de grootouders bij met name de grootmoeder vaak zo hoog oplopen dat niet tot constructieve begeleiding kan worden gekomen waardoor er weinig zicht komt op [de minderjarige] zelf. Verder beschrijft dit rapport de verhouding tussen de grootouders en de vader nog steeds als gespannen, heeft de grootmoeder aangegeven niet achter het besluit te staan om [de minderjarige] niet bij de moeder te laten opgroeien en wordt de samenwerking tussen de grootouders en de opvolgende gezinsvoogden als slecht omschreven. Parlan heeft in het rapport geconcludeerd dat de ingezette hulpverlening (vanaf juni 2015) onvoldoende verandering teweeg heeft gebracht en dat een pleegzorgplaatsing bij de grootouders op lange termijn niet in het belang van [de minderjarige] wordt geacht Uit het overgelegde gezinsplan van 14 oktober 2016 blijkt onder andere van de volgende incidenten: op 5 april 2016 heeft de vader boos naar de GI gebeld en gedreigd om [de minderjarige] weg te halen bij de grootouders, op 6 juni 2016 ontvangt de GI een zorgmelding betreffende huiselijk geweld gedurende de omgang van de moeder met [de minderjarige] bij de grootouders thuis, op 13 juni 2016 ontvangt de GI opnieuw een melding van een geweldsincident tussen de ouders tijdens een omgangsweekend van de moeder, op 15 juni 2016 is er opnieuw een melding van fysiek geweld tussen de ouders. Het hof is van oordeel dat het rapport van Parlan en het gezinsplan voldoende aantonen dat de onrust in en rond het gezin waar [de minderjarige] opgroeit onveranderd groot is. Het hof volgt grootvader dan ook niet waar hij stelt dat de GI niet de waarheid spreekt.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de grootouders, hoezeer zij ook van [de minderjarige] houden en hoe goed hun band met hem ook is, niet in staat zijn gebleken een (sociaal emotioneel) veilige opvoedsituatie voor [de minderjarige] te creëren; er zijn onvoldoende vorderingen gemaakt om de sociaal emotionele veiligheid van [de minderjarige] bij de grootouders te kunnen waarborgen.
Bovendien is ook na de bestreden beschikking en de plaatsing van [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin, de onrust blijven bestaan; de grootouders en de ouders blijven zich zeer boos en agressief opstellen ten opzichte van de GI, Parlan en de (neutrale) pleegmoeder. De omgangsmomenten met [de minderjarige] zijn zeer moeizaam verlopen en in september 2016 heeft een incident plaatsgevonden waarbij de grootvader op intimiderende wijze de verblijfplaats van [de minderjarige] heeft achterhaald. Naar aanleiding van het (verbaal en fysiek) agressieve, dreigende en intimiderende gedrag van de grootouders en de ouders heeft de GI zich uiteindelijk genoodzaakt gezien de begeleiding over te dragen aan het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming.
[de minderjarige] verblijft thans al enige tijd op een rustige plek en het gaat naar omstandigheden goed met hem. Op grond van al het hierboven overwogene, is het naar het oordeel van het hof dan ook, zowel ten tijde van de bestreden beschikking als ook thans, niet in het belang van [de minderjarige] om het verzoek van de GI tot wijziging van de verblijfplaats af te wijzen.
Het belangrijkste is nu dat rust voor alle partijen ontstaat, zodat de verwerking bij [de minderjarige] , de grootouders en de ouders in gang kan worden gezet. De recente verzoening tussen de grootouders, de moeder en de vader en het door de vader ter zitting gegeven blijk van inzicht in de problematiek bieden daar naar het oordeel van het hof een goede basis voor.
5.8.
Het beroep van de moeder op de artikelen 8 EVRM en 9 IVRK stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen.
5.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.R. Sturhoofd en mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op 14 februari 2017 uitgesproken in het openbaar.