ECLI:NL:GHAMS:2017:4381

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
23-000845-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met doorrijden na aanrijding en de gevolgen voor de bestuurder

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval op 11 februari 2016 te Amsterdam, waarbij hij als bestuurder van een taxi tegen een geparkeerde auto botste en vervolgens doorreed. De tenlastelegging omvatte het verlaten van de plaats van het ongeval, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat er schade was toegebracht aan een ander, in dit geval de eigenaar van de geparkeerde auto. De verdediging stelde dat de verdachte niet wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat er schade was, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de botsing zichtbaar en hoorbaar was voor de bestuurder, en dat de verdachte daarom had moeten beseffen dat hij betrokken was bij een ongeval waarbij schade was veroorzaakt. Het hof achtte de verdachte wettig en overtuigend schuldig aan het ten laste gelegde feit en vernietigde het eerdere vonnis van de politierechter. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, te voldoen in tien termijnen van € 50,- per maand, met een subsidiaire straf van 10 dagen hechtenis. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan en de financiële situatie van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000845-17
datum uitspraak: 19 september 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-193016-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 september 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 11 februari 2016 te Amsterdam, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Amsterdam op/aan de Roelof Hartstraat, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van verweer

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, nu niet is komen vast te staan dat de verdachte wist dat aan een ander schade was toegebracht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van het ten laste gelegde feit is vereist dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat bij dat ongeval aan een ander letsel en/of schade was toegebracht. Blijkens de verklaring van de verdachte ter zitting bij het hof reed de verdachte die avond als taxichauffeur in de taxi met het kenteken [kenteken] . Door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is bij de politie verklaard dat zij hebben waargenomen dat een taxi met voormeld kenteken tegen een geparkeerde auto botste en vervolgens doorreed. [getuige 2] heeft verklaard dat de taxi daarbij de spiegel van de geparkeerde auto raakte, hetgeen overeenkomt met de verklaring van aangeefster [aangeefster] , die verklaard heeft dat haar auto schade aan de linker spiegel heeft. Uit deze bewijsmiddelen concludeert het hof dat de verdachte als bestuurder van de taxi tegen de auto van [aangeefster] is aangereden, waarbij schade aan de auto van [aangeefster] is ontstaan, en dat de verdachte na de botsing is doorgereden. De vraag die vervolgens voorligt is of de verdachte op het moment van doorrijden wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan de auto van [aangeefster] schade was toegebracht. Het hof overweegt hierover als volgt. Uit een geschrift dat bij de aangifte is gevoegd blijkt dat de getuigen die de botsing hebben waargenomen de beschadigde kap van de spiegel van de auto van [aangeefster] hebben gevonden. Het hof begrijpt daaruit dat de kap van de spiegel van de auto van [aangeefster] door de botsing is losgekomen. Algemene ervaringsregels brengen met zich mee dat een dergelijke botsing voor de bestuurder van het aanrijdende voertuig zichtbaar en hoorbaar is. Dit brengt, behoudens bijzondere omstandigheden, mee dat de verdachte de botsing moet hebben waargenomen en hij zodoende (op zijn minst) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij betrokken was bij een verkeersongeval waarbij schade aan een ander was toegebracht. Nu door of namens de verdachte dergelijke bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld en ook overigens niet zijn gebleken, wordt het verweer verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 februari 2016 te Amsterdam, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Amsterdam op de Roelof Hartstraat, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander te weten [slachtoffer] schade was toegebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,- te voldoen in 10 termijnen van elk € 50,- per maand, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is op 11 februari 2016 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij met zijn auto tegen een geparkeerde auto is gebotst en hierbij een spiegel van de geparkeerde auto raakte. Terwijl de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat daardoor schade aan die andere auto was ontstaan, heeft hij de plaats van vorenbedoelde ongeval verlaten. Door zo te handelen heeft de verdachte zijn verantwoordelijkheid als bestuurder niet genomen en heeft hij de mogelijkheden voor de benadeelde om de verdachte aansprakelijk te stellen voor zijn handelen, bemoeilijkt.
Het hof acht, alles afwegende, mede gelet op de – naar ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen - benarde financiële situatie van de verdachte een deels voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
5 (vijf) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 50,00 (vijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. A.E.M. Röttgering en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van T. van den Honert, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 september 2017.