ECLI:NL:GHAMS:2017:4379

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
23-001153-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor bedreiging en belediging met betrekking tot twee slachtoffers

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging en belediging van twee slachtoffers. De bedreiging vond plaats op 17 mei 2015, waarbij de verdachte dreigende woorden richtte aan [slachtoffer 1], en de belediging op 15 juni 2015, waarbij hij [slachtoffer 2] beledigde met kwetsende taal. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte inderdaad schuldig was aan de ten laste gelegde feiten. De eerdere veroordeling werd vernietigd, maar de verdachte werd opnieuw veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot schadevergoeding werd afgewezen, terwijl de vordering van [slachtoffer 2] tot € 50,00 werd toegewezen. Het hof overwoog dat de eisen voor schadevergoeding bij bedreiging zwaarder zijn dan bij belediging, wat leidde tot een ongelijk resultaat voor de twee slachtoffers. De uitspraak benadrukt de ernst van de bedreiging en belediging en de impact daarvan op de slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001153-17
datum uitspraak: 30 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 april 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-126317-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
postadres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 17 mei 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik kom met mijn vrienden terug en ik verbouw je gezicht" en/of "Ik maak je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2
hij op of omstreeks 15 juni 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 2] , in zijn tegenwoordigheid, mondeling, heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "Hé flikkertjes", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:hij op 17 mei 2015 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik maak je dood.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2:hij op 15 juni 2015 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 2] , in zijn tegenwoordigheid, mondeling, heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "Hé flikkertjes".
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverweging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de verdachte vrij te spreken van de hem onder 1 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 1] (hierna: de aangever). Daartoe is aangevoerd dat [slachtoffer 2] (hierna: de getuige) niet als objectieve getuige kan worden aangemerkt en dat zijn verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten, onder meer omdat hij pas drie weken later telefonisch een - vervolgens niet ondertekende - verklaring heeft afgelegd en omdat de verklaring in de tussentijd kan zijn afgestemd met die van de aangever, met wie hij getrouwd is, en hij mogelijk door de voorgeschiedenis (onbewust) kan zijn beïnvloed.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn stelling dat de verklaring van de getuige niet kan bijdragen aan het bewijs. Het hof heeft geconstateerd dat de verklaring van de getuige niet alleen steun vindt in die van de aangever, maar eveneens – voor een belangrijk deel – in de verklaring van de verdachte. Zo komt in de verklaring van elk van deze personen naar voren dat de aangever aan de verdachte heeft gevraagd wie hij is, nadat de verdachte met stemverheffing tegen de aangever was uitgevaren. Voor zover voor de beoordeling van belang, wijkt de verklaring van de verdachte in wezen alleen op het punt van de doodsbedreiging af van de verklaringen van de getuige en de aangever. Het hof ziet op dat punt, niettegenstaande het betoog van de raadsman, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de getuige en de aangever. Dat betoog van de raadsman spreekt immers slechts van een mogelijk gebrek aan objectiviteit en een mogelijkheid van afstemming of beïnvloeding, zonder dat een solide aanknopingspunt wordt aangereikt aan de hand waarvan gedacht kan worden dat een dergelijke mogelijkheid zich heeft verwezenlijkt, terwijl het hof een dergelijk aanknopingspunt evenmin heeft gevonden in het verhandelde ter terechtzitting of in het dossier.
Ten overvloede overweegt het hof dat de verdachte in zijn politieverhoor van 26 juni 2015 op de vraag of hij zijn buurman met de dood heeft bedreigd heeft geantwoord: “Ten eerste. Blaffende honden bijten niet”. Ter terechtzitting in hoger beroep gevraagd naar de betekenis die de verdachte aan deze uitdrukking toekent, heeft hij verklaard: “Blaffende honden bijten niet betekent dat mensen niet doen waar ze mee dreigen”. Het hof ziet daarin steun voor zijn overtuiging dat de verdachte de aangever heeft bedreigd.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mondelinge bedreiging van een man die het zusje van de verdachte op haar gedrag had aangesproken. Door zijn handelen heeft de verdachte het slachtoffer angst aangejaagd en bij hem gevoelens van onveiligheid teweeggebracht. Dat laatste geldt ook voor de echtgenoot van deze man die van dit incident getuige is geweest. Een maand later heeft de verdachte die tweede echtgenoot beledigd. De verdachte heeft hem met die belediging danig gekrenkt. Op zijn beurt was het eerste slachtoffer getuige van het tweede voorval, hetgeen ook bij hem flinke gevoelens van onbehagen heeft veroorzaakt.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters ter zake van belediging en mondelinge bedreiging plegen te worden opgelegd. Deze straffen hebben hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een geldboete van € 150,00 genoemd voor belediging en een geldboete van € 250,00 voor mondelinge bedreiging. Deze oriëntatiepunten zien op personen die – net als de verdachte – voor het eerst voor een dergelijk feit worden veroordeeld. Omdat het optreden van de verdachte bij beide incidenten de nodige uitwerking heeft gehad op ieder van de twee slachtoffers, zal in dit geval een boete van € 500,00 worden opgelegd.
Het hof ziet in de financiële situatie van de verdachte zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen aanleiding om te bepalen dat de verdachte deze geldboete mag betalen in tien maandelijkse termijnen van € 50,00.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot immateriële schadevergoeding. Deze bedraagt € 325,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 225,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 225,00. De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht de vordering af te wijzen, primair omdat hij meent dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken en subsidiair omdat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij kampt met een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Lichamelijk letsel of een aantasting in de eer of goede naam zijn door de benadeelde partij niet gesteld. Voor de toewijsbaarheid van een vordering gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, is het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). Het hof ziet geen aanleiding om op dat uitgangspunt in het onderhavige geval een uitzondering te maken.
De benadeelde partij heeft gesteld dat hij als gevolg van de bedreiging lijdt aan PTSS en heeft toegelicht dat hij vanwege die PTSS-klachten is verwezen naar een psychiater, die meent dat de PTSS-klachten het gevolg zijn van de onder 1 ten laste gelegde bedreiging, en dat hij in verband hiermee op korte termijn EMDR-therapie zal ondergaan.
De stelling van de benadeelde partij is voldoende gemotiveerd, maar waar de vordering zijdens de verdachte is betwist en door de benadeelde partij ter onderbouwing van de stelling geen stukken van
- bijvoorbeeld - de psychiater zijn overgelegd, kan het hof thans niet vaststellen dat de benadeelde partij daadwerkelijk geestelijk letsel heeft opgelopen door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit. De benadeelde partij heeft op de terechtzitting in hoger beroep aangeboden zijn stelling alsnog met stukken te onderbouwen. Het hof is echter van oordeel dat het een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, wanneer de benadeelde partij in deze (late) fase van het strafproces in de gelegenheid wordt gesteld nader bewijs bij te brengen. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in diens vordering; hij kan deze nog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot immateriële schadevergoeding. Deze bedraagt € 250,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 250,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, waarbij mede in aanmerking is genomen dat deze vordering van de zijde van de verdachte in het geheel niet is betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is echter voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 50,00 waarbij in het bijzonder is gelet op (a) de omstandigheid dat de benadeelde, zo komt naar voren uit het schadeonderbouwingsformulier, in het bijzonder is geraakt door de bewezen verklaarde woorden, omdat hij homoseksueel is en (b) de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof realiseert zich dat het voorgaande betekent dat ter zake van een belediging wel, maar ter zake van bedreiging geen bedrag aan schadevergoeding wordt toegekend en dat deze uitkomst een onevenwichtige indruk zou kunnen maken. Echter, het recht, in het bijzonder artikel 6:106 BW, stelt aan het kunnen toekennen van een vergoeding ter compensatie van immateriële schade bij de aantasting in de persoon (bedreiging) andere (zwaardere) eisen dan bij een aantasting van de eer of de goede naam. Daarnaast is de wijze van procederen door partijen, zoals hierboven uiteengezet, op deze uitkomst van invloed geweest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24a, 24c, 36f, 57, 63, 266 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
10 (tien) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 50,00 (vijftig euro).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 50,00 (vijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 50,00 (vijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (een) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. M. Lolkema en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van T. van den Honert, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 oktober 2017.
Mr. M. Lolkema is buiten staat dit arrest te ondertekenen.