ECLI:NL:GHAMS:2017:4342

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
200.187.917/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderbijdrage met betrekking tot wijziging van alimentatie en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatieverplichtingen tussen een man en vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 31 maart 2005 betwist, waarin zijn alimentatieverplichtingen waren vastgesteld. Hij stelde dat zijn financiële situatie was veranderd door de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en de geboorte van een nieuw kind, en verzocht om een verlaging van de alimentatie voor zijn ex-vrouw en kinderen. De vrouw en de kinderen hebben in incidenteel hoger beroep verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking en wijziging van de alimentatieverplichtingen in hun voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor een relevante wijziging in zijn draagkracht en dat hij nog steeds in staat is om de alimentatie te voldoen. De rechtbank had de uitkering voor de vrouw vastgesteld op € 1.000,- bruto per maand, wat het hof heeft bekrachtigd. De man heeft zijn verzoek om kwijtschelding van achterstallige alimentatie afgewezen gezien zijn draagkracht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor onderhoudsplichtigen om hun financiële situatie goed te onderbouwen bij verzoeken tot wijziging van alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.187.917/01
zaaknummer rechtbank: C/14/158505 / FA RK 14-2404
beschikking van de meervoudige kamer van 24 oktober 2017 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.M. de Boer te Alkmaar,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
en
[kind A] ,
wonende te [woonplaats] .
hierna te noemen: [kind A] ,
en
[kind B] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [kind B] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de verweerders,
advocaat mr. E.F.E. Hoekstra te Heerhugowaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 23 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 22 maart 2016 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 23 december 2015.
2.2.
De verweerders hebben op 15 juni 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 1 september 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 september 2016 met bijlagen (producties 13 tot en met 24), ingekomen op 3 oktober 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 oktober 2016 met bijlagen (producties 25 tot en met 29), ingekomen op 4 oktober 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de verweerders van 4 oktober 2016 met bijlagen (producties H tot en met J), ingekomen op 4 oktober 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 oktober 2016 met bijlagen (producties 30 tot en met 33), ingekomen op 5 oktober 2016.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 14 oktober 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw en [kind A] , bijgestaan door hun advocaat, die tevens verscheen namens [kind B] .
De advocaat van de man en de advocaat van verweerders hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
[kind B] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
2.6.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 25 november 2016 met bijlagen (producties 34 en 35), ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 25 november 2016 met bijlagen (producties K tot en met M), ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de man van 9 december 2016 met bijlagen (producties 36 tot en met 38), ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 9 december 2016 met bijlage (productie N), ingekomen op diezelfde datum.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 4 april 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar van 31 maart 2005.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind A] , geboren [in] 1993, en [kind B] , geboren [in] 1996 (hierna ook: de kinderen).
[kind B] (inmiddels meerderjarig) heeft de vrouw, net als in eerste aanleg, bij schriftelijke volmacht van 21 april 2016 gemachtigd namens hem in deze procedure als zijn procesvertegenwoordiger op te treden.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5.
Bij beschikking van 31 maart 2005 heeft de rechtbank Alkmaar bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw € 1.500,- per maand zal voldoen en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 400,- per kind per maand zal voldoen.
3.6.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken:
Hij is geboren [in] 1964. Hij woont samen met mevrouw [X] (hierna: [X] ). Uit deze relatie is geboren [de minderjarige] [in] 2008 (hierna: [de minderjarige] ).
Per 1 november 2013 is de arbeidsovereenkomst van de man met de [B.V.] . bij beschikking van 31 oktober 2013 door de rechtbank Noord-Holland (locatie Zaandam) ontbonden. Blijkens deze beschikking is aan de man een vergoeding toegekend van € 120.000,- bruto.
In de periode van 2 december 2013 tot 1 juni 2016 heeft de man een uitkering uit hoofde van de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) ontvangen. Blijkens de jaaropgaaf 2015 van het UWV had hij in dat jaar een fiscaal loon van € 36.283,-.
De man had blijkens het fiscaal rapport 2002 een verzamelinkomen van € 64.594,- in 2002.
De man had blijkens de salarisspecificatie van juni 2004 een salaris van € 7.250,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld en bonus).
Tot en met november 2014 heeft de man maandelijks een bijdrage van € 400,- in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind A] betaald.
Vanaf 1 februari 2014 heeft de man een bijdrage van € 600,- aan partneralimentatie betaald.
Tot 1 juni 2016 heeft de man maandelijks met tussenkomst van het LBIO de geïndexeerde bijdrage (in 2016: € 477,99) ten behoeve van de kosten van levensonderhoud en studie van [kind B] betaald. Omdat de WW-uitkering van de man is beëindigd, is het LBIO gestopt met innen.
Blijkens het overzicht van 7 september 2016 van het LBIO staat er nog een bedrag van € 23.801,85 open (€ 50.256,18 - € 26.454,33)
.
De man heeft aandelen in een tweetal ondernemingen: [onderneming A] en [onderneming B]
Uit de overgelegde publicatiebalans en winst- en verliesrekening van [onderneming B] van 2014 blijkt een bedrijfsresultaat van € 3.468,- na belasting.
Uit de overgelegde publicatiebalans van [onderneming A] van 2014 blijkt een bedrijfsresultaat van € 4.727,- na belasting (€ 872.862,- -/- € 868.135,-).
3.7.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken:
Zij is geboren [in] 1965.
Zij is in loondienst werkzaam bij [bedrijf 1] en bij [bedrijf 2] Haar salaris bedroeg:
- € 1.306,18 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie juli 2016 ( [bedrijf 1] );
- € 841,66 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie augustus 2016 ( [bedrijf 1] );
- € 828,56 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie september 2016 ( [bedrijf 1] );
- € 67,44 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie juli 2016 7.1 ( [bedrijf 2] );
- € 161,59 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie juli 2016 7.2 ( [bedrijf 2] );
- € 80,80 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie juli 2016 7.3 ( [bedrijf 2] );
- € 80,21 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie augustus 2016 8.1 ( [bedrijf 2] );
- € 160,42 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie augustus 2016 8.2 ( [bedrijf 2] );
- € 160,42 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie augustus 2016 8.3 ( [bedrijf 2] );
- € 160,42 bruto exclusief vakantietoeslag blijkens de salarisspecificatie augustus 2016 8.4 ( [bedrijf 2] ).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 31 maart 2005, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 19 november 2014 bepaald op € 1.000,- bruto per maand. Het verzoek van de man om de beschikking van 31 maart 2005 te wijzigen, in die zin dat de man met ingang van 1 november 2013 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind A] en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind B] moet voldoen van € 102,- per kind, is afgewezen, alsmede het verzoek van de man dat de door hem te betalen uitkering in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 2013 op nihil zal worden vastgesteld.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind A] met ingang van 1 november 2013 een bedrag van € 102,- per maand dient te voldoen, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht;
  • de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind B] met ingang van 1 november 2013 een bedrag van € 102,- per maand dient te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht;
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 2013 zal worden vastgesteld op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht;
  • de achterstand die is ontstaan in de betalingen van hetgeen de man verschuldigd was op grond van de beschikking van 31 maart 2005 zal worden kwijtgescholden, althans de verschuldigde bijdrage tot de datum indiening verzoekschrift zal worden vastgesteld op het bedrag dat door de man aan de vrouw is voldaan dan wel op hem is verhaald.
4.3.
De vrouw en de kinderen verzoeken in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daarin de verzoeken van de man in eerste aanleg onder 1, 2 en 4 van zijn verzoekschrift zijn afgewezen en in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te wijzigen, in die zin dat door het hof wordt bepaald dat de huwelijkse behoefte van de vrouw, met ingang van de datum indiening zelfstandig verzoek in eerste aanleg, te weten 6 februari 2015 word vastgesteld op een bedrag van € 3.710,- bruto per maand alsmede te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het zelfstandig verzoek in eerste aanleg, te weten 6 februari 2015, een bijdrage zal leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 3.710,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.4.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de verzoeken van de vrouw en de kinderen af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof ziet aanleiding het principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk te beoordelen.
5.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of zij zijn overeengekomen de wettelijke indexering uit te sluiten, over de ingangsdatum van de bijdragen, over de draagkracht van de man, de behoefte van de vrouw en over het verzoek tot kwijtschelding van de achterstallige alimentatie van de man.
5.3.
De man grondt zijn verzoek op artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarin is bepaald dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De gewijzigde omstandigheden zijn er volgens de man in gelegen dat hij [in] 2008 vader is geworden van [de minderjarige] en dat per 1 november 2013 zijn arbeidsovereenkomst met [B.V.] is ontbonden. Per 1 december 2013 ontvangt de man een WW-uitkering. Volgens de man zijn de vrouw en [kind A] in staat in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw en de kinderen zijn van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van relevante wijzigingen in zijn draagkracht en nog steeds voldoende draagkracht heeft, althans had behoren te hebben om de bijdrage ten behoeve van [kind B] te voldoen.
Indexering
5.4.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen zijn overeengekomen de jaarlijkse indexering uit te sluiten. De man verwijst naar een tussen partijen gesloten overeenkomst van 3 februari 2005 en een email van 7 februari 2011. Uit deze e-mail blijkt dat de vrouw bekend is met de wettelijke indexering, maar dat hier door de vrouw geen aanspraak op is gemaakt. Met zowel [kind A] als [kind B] zijn opnieuw afspraken gemaakt toen zijn de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt. Ook toen werd overeengekomen dat het maandelijkse door de man te betalen alimentatiebedrag € 400,- per kind per maand bedraagt, aldus de man.
De vrouw en [kind A] betwisten dat op grond van de overeenkomst kan worden geconcludeerd dat de man en de vrouw, beiden leek op juridisch gebied, zijn overeengekomen af te zien van de wettelijk vastgelegde indexatieplicht, ook niet met toepassing van het Haviltex-criterium. Hetzelfde geldt voor andere uitlatingen van de vrouw en - volgens de man - [kind A] . Onder de gegeven omstandigheden kan hieruit niet afgeleid worden dat partijen aan hun uitlatingen de betekenis mochten toekennen dat zij afstand deden van de indexering van de alimentatie.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:402a lid 1 BW worden de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud jaarlijks van rechtswege gewijzigd. Ingevolge het vijfde lid kan de wijziging van rechtswege onder meer bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of zij de wettelijke indexering alsnog hebben uitgesloten toen zij het convenant afsloten. Deze vraag moet volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen ten tijde van het sluiten daarvan over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn aldus niet alleen de bewoordingen van het convenant op dit punt van belang, maar ook de omstandigheden waaronder deze afspraken zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
In de tekst van de overeenkomst tussen partijen betreffende de financiële afwikkeling met betrekking tot de echtscheiding van 3 februari 2005 is niets omtrent de al dan niet toepasselijkheid van de wettelijke indexering opgenomen. Dat noopt evenwel niet tot de conclusie dat partijen de wettelijke indexering hebben uitgesloten of hebben willen uitsluiten, nu deze immers, als voortvloeiende uit de wet, ook van toepassing is als een overeenkomst daarover zwijgt. Blijkens artikel 2.1. en 3.5. van het door de man overgelegde echtscheidingsconvenant zijn partijen toen wel degelijk overeengekomen dat de alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering. In dit licht bezien heeft de man zijn stelling dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant hebben bedoeld de wettelijke indexering uit te sluiten onvoldoende geconcretiseerd, hoewel dit op zijn weg lag nu hij zich beroept op een afwijking van de hoofdregel van artikel 1:402a lid 1 BW. Ook de e-mail van 8 februari 2011 werpt geen ander licht hierop. Daaruit blijkt slechts dat de vrouw er zich van bewust is dat de man feitelijk tekort is geschoten door de indexering niet te voldoen. Tot slot heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw en de kinderen evenmin voldoende geconcretiseerd dat hij met de kinderen toen zij 18 werden nadere afspraken van de door hem gestelde strekking heeft gemaakt. De man heeft van deze stellingen voorts geen bewijs aangeboden.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het op enig moment de bedoeling van partijen was de jaarlijkse indexering van rechtswege uit te sluiten noch dat de man redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de vrouw en de kinderen destijds of later hebben begrepen dat dit zijn bedoeling was.
Ingangsdatum
5.6.
Volgens de man heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking ten onrechte 1 november 2013 niet als ingangsdatum aangemerkt. Verweerders waren volgens hem op dat moment bekend met de gewijzigde omstandigheden ten aanzien van de draagkracht van de man, zoals de geboorte van [de minderjarige] en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat de vrouw tijdens de onderhandelingen met de man eind 2013 niet op de hoogte was van alle financiële gegevens van de man, doet volgens de man niet af aan het feit dat de vrouw zowel in 2008 als vanaf november 2013 rekening kon houden met een verlaging van de alimentatie.
De vrouw stelt hiertegenover dat de man verzuimd heeft haar te melden dat hij in november 2013 een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 120.000,- naast zijn WW-uitkering. Indien de man eerder de alimentatie gewijzigd had willen zien, had het op zijn weg gelegen om jaren eerder een procedure aanhangig te maken, hetgeen hij niet heeft gedaan. Bovendien geldt voor zowel [kind A] als [kind B] dat kinderalimentatie consumptief van aard is, en dus is opgebruikt ten behoeve van hen, en de man te lang gewacht heeft met het indienen van een verzoekschrift.
5.7.
Het hof overweegt dat uit de stukken in het dossier weliswaar blijkt dat partijen in 2013 hebben gesproken over de financiële situatie van de man, doch niet is gebleken dat de man jegens de vrouw heeft aangekondigd dat hij voornemens was een wijziging van de alimentatie te verzoeken. In dit licht bezien kan de man zonder nadere toelichting niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerders reeds vanaf dat moment rekening moest houden met een wijziging van de alimentatie. De enkele wens van de man dat hij minder alimentatie wilde betalen en het gesprek hierover wilde aangaan met de vrouw, acht het hof in dit verband onvoldoende. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt om de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, zijnde 19 november 2014, als ingangsdatum te hanteren.
Ontslagvergoeding
5.8.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, stelt de man zich primair op het standpunt dat de ontslagvergoeding niet had mogen worden aangewend als suppletie op zijn uitkering, gelet op de omstandigheid dat er sprake is van een zeer groot pensioengat. Subsidiair stelt de man dat niet de gehele ontslagvergoeding had mogen worden aangewend als suppletie, doch een deel daarvan en dan niet alleen als suppletie op zijn WW-uitkering maar óók als aanvulling voor de periode na het einde van zijn recht op WW-uitkering.
Verweerders stellen dat de ontslagvergoeding is toegekend “als aanvulling op uitkeringen uit sociale verzekeringswetten dan wel op een lager loon in een eventuele nieuwe dienstbetrekking” en niet ter heling van een pensioengat. Zij menen dat in redelijkheid van de man kan worden gevergd dat hij zijn volledige ontslagvergoeding aanwendt ter suppletie van zijn inkomen uit de WW-uitkering teneinde te blijven voldoen aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de kinderen.
De vraag die vervolgens voorligt, is of de ontslagvergoeding volledig aangewend dient te worden voor aanvulling van het door de man na zijn ontslag maandelijks te ontvangen inkomen uit WW of anderszins, om aldus zijn draagkracht op peil te houden en zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en de kinderen na te komen, dan wel of hij gerechtigd was om een deel van zijn ontslagvergoeding te reserveren voor aanvulling van het pensioengat dat volgens de stellingen van de man is ontstaan.
5.9.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een pensioengat van een zodanige omvang dat een voorziening daarvoor voor dient te gaan op de nakoming van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en de kinderen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de negatieve consequenties voor zijn draagkracht door het aanwenden van de ontslagvergoeding ter voorkoming van een pensioengat voor rekening en risico van de man dienen te blijven daar hij zich daarbij blijkbaar onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de bestaande onderhoudsverplichting jegens de kinderen en/of de vrouw.
Rekening-courantschuld.
5.10.
Voorts is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond dat de noodzaak bestond om begin 2013 in één keer een groot gedeelte van de rekening-courantschuld aan [onderneming A] ten bedrage van € 414.600,- af te lossen met de door hem ontvangen dividenduitkering van bruto € 500.000,-, zijnde € 375.000,- netto. Volgens de man had het in het kader van de draagkracht van de man immers geen verschil gemaakt of deze aflossing begin 2013, begin 2008 of begin 2017 was gedaan. De aflossing heeft namelijk niet het eigen vermogen van de man beïnvloed. De waarde van de aandelen neemt af, maar de schuld aan de onderneming neemt eveneens af. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een brief van belastingadviseur mr. J.M. Blok van 29 september 2016 in het geding gebracht.
De vrouw en de kinderen hebben ten verwere hiertegen aangevoerd dat, nu de man zijn volledige dividenduitkering heeft aangewend om de rekening-courantschuld bij [onderneming A] af te lossen met een bedrag van € 375.000,- netto, dit direct effect heeft op de draagkracht van de man, en het derhalve wel degelijk relevant is de noodzaak van een dergelijke grote aflossing (op dat moment) aan te tonen. Deze onderbouwing is uitgebleven, zodat hier geen rekening mee dient te worden gehouden, aldus de vrouw en de kinderen.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. In zijn algemeenheid is het juist dat een rekening-courantschuld, zoals iedere schuld, op enig moment moet worden afgelost. Bij de mate van aflossen van een rekening-courantschuld als de onderhavige dient rekening te worden gehouden met de fiscale gevolgen daarvan. Naar het oordeel van het hof heeft de man evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het in 2013 noodzakelijk was om een bedrag af te lossen in die mate als de man heeft gedaan. Niet gebleken is bijvoorbeeld dat de man problemen met de belastingdienst zou krijgen indien hij niet een dergelijk groot bedrag zou aflossen of dat de continuïteit van de onderneming in gevaar zou komen als hij niet tot aflossing zou overgaan.
5.12.
De man is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man niet, althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de financiële situatie is met betrekking tot [onderneming B] , de woning aan de [a-straat] en de recent door de man opgerichte stichting. Volgens de vrouw en de kinderen blijft de huidige financiële situatie van [onderneming B] onduidelijk en heeft de rechtbank bij gebrek aan een volledige, recente en inzichtelijke onderbouwing terecht geoordeeld dat de man de financiële situatie van [onderneming B] , de woning aan de [a-straat] en Stichting [A] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Het hof overweegt als volgt. Ook in hoger beroep heeft de man, hoewel daartoe zelfs na de mondelinge behandeling nog in de gelegenheid te zijn gesteld, geen recente financiële stukken in het geding gebracht. Doordat de financiële stukken van de man niet volledig zijn, dan wel niet recent, is het hof van oordeel dat de man de financiële situatie rond [onderneming B] , de woning aan de [a-straat] en Stichting [A] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
5.13.
De conclusie is dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zich een relevante wijziging van zijn draagkracht heeft plaatsgevonden, zodat van het tegendeel moet worden uitgegaan.
(Aanvullende) behoefte vrouw
5.14.
De vrouw en de kinderen hebben in incidenteel hoger beroep gesteld dat bij de bestreden beschikking de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte is vastgesteld op € 1.000,- per maand. In 2005 is in het echtscheidingsconvenant geen behoefte, dan wel aanvullende behoefte, vastgesteld. De vrouw heeft een door haar in 2005 opgesteld behoeftelijstje overgelegd. Op basis van de zogenaamde Hofmethode had de behoefte van de vrouw in 2004 vastgesteld kunnen worden op (ongeïndexeerd) € 2.856 (netto besteedbaar gezinsinkomen 2004 € 4.760, gebaseerd op een bruto maandinkomen van € 7.250 en een bonus van € 7.250) in plaats van de overeengekomen € 1.500 per maand. Het moge in ieder geval duidelijk zijn dat het door de vrouw opgestelde behoeftelijstje 2005, gelet op de inkomsten van de man, alleszins redelijk is, aldus de vrouw.
De vrouw heeft dus vanaf het begin af aan al genoegen genomen met een lagere partneralimentatie dan haar toe zou zijn gekomen wanneer deze berekend was op basis van hetgeen gebruikelijk is in de rechtspraak. Met andere woorden: haar behoefte, die gebaseerd had moeten worden op het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk, is vanaf meet af aan al verbleekt, waardoor de vrouw haar uitgavenpatroon heeft moeten aanpassen. Vervolgens, wegens het uitblijven van betalingen, heeft de vrouw haar bestedingen wederom noodgedwongen naar beneden moeten bijstellen. De huidige constante inkomsten van de vrouw bestaan in haar salaris van [bedrijf 1] .
Haar inkomsten liggen, ook wanneer rekening gehouden zou worden met haar inkomsten van MAC, onder de bijstandsnorm. Er kan dan ook in alle redelijkheid niet van haar verwacht worden dat zij met haar inkomsten uit arbeid volledig in haar levensonderhoud kan voorzien.
5.15.
De man voert aan dat de vrouw in staat moet worden geacht geheel in eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zij niet langer behoefte heeft aan een aanvullende door hem te betalen bijdrage.
De man betwist het behoeftelijstje van de vrouw van 2005 en haar huidige behoefte, de vrouw heeft de behoeftelijstjes niet anders onderbouwd. De man is van mening dat sinds de echtscheiding van partijen begin 2005 niet meer van de oorspronkelijk overeengekomen partneralimentatie van € 1.500,- bruto per maand dient te worden uitgegaan. In de onderhavige kwestie te meer nu de vrouw vanaf het moment van de scheiding praktisch geen woonlasten had omdat zij in het kader van de echtscheiding een woning vrij van hypotheek toebedeeld heeft gekregen, alsmede drie polissen met een waarde van totaal € 30.000,- en een auto ter waarde van € 10.000,-. De vrouw heeft vanaf 2005 geen enkele moeite gedaan om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet op de ingediende stukken aan de zijde van de vrouw, is de vrouw zich pas gaan inspannen op het moment dat de man het verzoekschrift tot wijziging van de alimentatie bij de rechtbank heeft ingediend. De door de vrouw gestelde sollicitaties zien immers op de periode na indiening verzoekschrift van de man.
5.16.
Gelet op de leeftijd van de vrouw (thans 51 jaar), haar opleidingsniveau en de omstandigheid dat zij niet meer de zorg heeft over de kinderen van partijen, is het hof van oordeel dat zij te weinig heeft laten zien met betrekking tot de periode voor de wijziging van de partneralimentatie zoals bepaald in de bestreden beschikking. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid verwacht mag worden dat zij ruim twaalf jaar na het eindigen van het huwelijk van partijen in staat is meer inkomsten te verwerven dan zij doet (en deed) om zodoende gedeeltelijk te voorzien in haar behoefte. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat zij zich hiervoor afdoende heeft ingespannen en voor zover zij sollicitaties heeft overgelegd betreffen dit, zoals door de man opgemerkt, sollicitaties van na de indiening van het verzoekschrift door de man. Gelet hierop stelt het hof in redelijkheid de aanvullende behoefte van de vrouw vast op € 1.000,- bruto per maand.
5.17.
Het voorgaande betekent dat de man naar het oordeel van het hof ook thans nog steeds draagkracht heeft om de bijdrage ten behoeve van [kind B] en een partnerbijdrage van € 1.000,- bruto per maand aan de vrouw te voldoen.
5.18.
De man stelt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van de man om kwijtschelding van de achterstanden moet worden afgewezen omdat de man, naar het oordeel van de rechtbank, draagkracht heeft, althans had behoren te hebben om deze bijdragen te voldoen. Het hof overweegt dat het de rechter niet vrijstaat een alimentatieschuld die krachtens rechterlijke beschikking of overeenkomst is ontstaan “kwijt te schelden” (vgl. HR 2 januari 1953, NJ 1953, 148). Wel bestaat de mogelijkheid om een alimentatiebijdrage te wijzigen in dier voege, dat deze wordt bepaald op hetgeen de onderhoudsplichtige feitelijk heeft voldaan. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, ziet het hof daartoe echter geen aanleiding.
5.19.
De stellingen van de vrouw en de kinderen met betrekking tot de verdiencapaciteit van de man behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J. Louwinger-Rijk en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. C.L. de Lussanet de la Sablonière-Buikema als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2017.