ECLI:NL:GHAMS:2017:4341

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
200.169.137/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst en de kosten van de huishouding na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen een man en een vrouw na de beëindiging van hun relatie. De man is in hoger beroep gekomen tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen met betrekking tot de kosten van de huishouding en andere financiële verplichtingen werden afgewezen. De partijen hebben van 2005 tot 2012 een affectieve relatie gehad en hebben in 2006 gezamenlijk een woning aangeschaft. In 2007 sloten zij een samenlevingsovereenkomst waarin afspraken werden gemaakt over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Na de beëindiging van de relatie heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst opgezegd en zijn er geschillen ontstaan over de verrekening van de kosten en andere financiële verplichtingen.

De man vorderde onder andere dat de vrouw hem een bedrag van € 40.634,47 zou betalen ter zake van de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst, inclusief wettelijke rente. De vrouw vorderde op haar beurt een gebruiksvergoeding en andere bedragen van de man. Het hof oordeelde dat de partijen zich feitelijk niet aan de overeengekomen bijdrageverplichting hebben gehouden, waardoor het niet mogelijk was om de afzonderlijke bijdrageverplichtingen vast te stellen. Het hof concludeerde dat de grieven van de man en de vrouw falen en bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.169.137/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/538755 / HA ZA 13-358
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 oktober 2017
inzake
[de man],
wonend te [plaats B] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
tegen
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 17 april 2015 in hoger beroep gekomen van de (tussen)vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 28 mei en 17 september 2014 en 21 januari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen in zoverre zal vernietigen als op grond van de grieven gesteld en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zoals verwoord in de dagvaarding in eerste aanleg van 14 maart 2013 en vermeerderd bij akte van 10 januari 2014 zal toewijzen, in die zin dat de vrouw aan hem dient te voldoen uit hoofde van de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst ter zake van de verrekening van de kosten van de huishouding, de exploitatiekosten, overige vergoedingen alsmede in verband met de schade als gevolg van de bankgarantie, het bedrag van € 40.634,47, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten, en deze kosten te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening arrest.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot, naar het hof begrijpt, afwijzing van de vorderingen van de man in hoger beroep.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd:
de man te veroordelen aan haar wegens gebruiksvergoeding te betalen een bedrag van € 295,22 per maand over de periode van 19 augustus 2012 tot en met 21 januari 2015, totaal een bedrag van € 8.561,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere termijn vanaf het moment van opeisbaar worden van die termijn;
de man te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over een bedrag van € 55.000,- en het na verrekening dan wel deelbetaling onbetaald gebleven gedeelte daarvan vanaf 19 augustus 2012, met dien verstande dat bij de berekening van de rente de imputatieregels van artikel 6: 44 Burgerlijk Wetboek (BW) toepassing zullen vinden;
De man te veroordelen tot afgifte aan de vrouw van de inboedelgoederen vermeld op de lijst die als productie 10 in eerste aanleg is overgelegd, binnen een week na betekening van het te wijzen arrest op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.026,-, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 19 augustus 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;
De man te veroordelen in het kader van de verrekening van de huishoudelijke kosten aan de vrouw te betalen een bedrag van € 24.705,80, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 19 augustus 2012;
alles onder veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, en deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 28 mei 2014 onder randnummers 2.1. tot en met 2.6. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben van 2005 tot in 2012 een affectieve relatie gehad. Op 26 mei 2006 hebben zij in gezamenlijke eigendom verkregen de – destijds nog in aanbouw zijnde – woning aan de [a-straat] te [plaats B] .
2.3.
Op 16 november 2007 hebben partijen een bij notariële akte vastgelegde samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder andere het volgende is bepaald:

GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3(…)2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
4. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
Artikel 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
2. Premies van overlijdensrisicoverkering (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en een ongevallenverzekering begrepen) vallen niet onder de kosten van de huishouding.
(…)
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering.
(…)REGISTERGOED
Artikel 5
1. Partijen hebben (…) ieder voor de onverdeelde helft in vrije gemeenschap verkregen: het woonhuis in aanbouw met ondergrond (…) plaatselijk bekend als [a-straat]
(…)
4. Partijen zullen de exploitatie van gemeld registergoed, zolang de samenleving voortduurt, voor gezamenlijke rekening voeren. Onder de exploitatielasten wordt ondermeer begrepen de vaste lasten aan het registergoed verbonden, zomede de rente en aflossing van de daarop rustende financieringen. Mochten partijen op gemelde financiering aflossen, dan zullen ze ervoor zorgdragen dat ze steeds eenzelfde bedrag aan de aflossing bijdragen.
(…)
6. Mocht één der partijen in enig kalenderjaar voor meer dan de helft hebben bijgedragen in de exploitatiekosten, dan is de andere partij verplicht dit meerdere uiterlijk op één juli volgend op dat kalenderjaar aan die partij te restitueren. Na één juli volgend op dat kalenderjaar kan geen verrekening meer worden gevorderd met betrekking tot gemelde exploitatiekosten.
Artikel 6
1. Indien deze overeenkomst eindigt, anders dan door het overlijden van één van partijen of huwelijk/geregistreerd partnerschap in algehele gemeenschap van goederen, en partijen omtrent toescheiding van het registergoed niet binnen zes maanden overeenstemming bereiken, dan verplichten zij zich tegenover elkaar hun volledige medewerking tot vervreemding in ontruimde staat te verlenen, zulks op verbeurte van de nalatige partij van een onmiddellijk opeisbare boete van éénhonderdduizend euro (€ 100.000,00). Van de verkoopopbrengst zal eerst de hypothecaire geldlening worden afgelost verminderd met de afkoopwaarde – per de dag van verbreking van de samenleving – van de afgesloten levensverzekeringen.
2.4.
Bij brief van 19 juli 2012 heeft de vrouw aan de man bericht de samenlevingsovereenkomst te beëindigen.

3.Beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
Met grief 1 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de verrekenvordering van de man betreffende de kosten van de huishouding dient te worden afgewezen. De man voert daartoe aan dat bij de afwikkeling van de beëindiging van de samenleving tussen partijen uitgangspunt dient te zijn hetgeen partijen in de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen, waarbij de tekst van die overeenkomst leidend dient te zijn. De rechtbank overweegt in haar tussenvonnis van 28 mei 2014 ten onrechte dat de overeenkomst op het punt van de kosten van de huishouding onduidelijk is en vervolgens dat op grond van hetgeen partijen over en weer mochten verwachten duidelijk is dat partijen geen verrekenverplichting met betrekking tot de kosten van de huishouding zijn overeengekomen. Het oordeel dat geen verrekenplicht tussen partijen geldt, terwijl partijen een uitgebreide regeling ter zake van de draagplicht zijn overeengekomen, is onbegrijpelijk, te meer daar partijen met het aangaan van de overeenkomst uitdrukkelijk voor ogen stond een regeling te treffen om onder andere de kosten van de huishouding tussen hen te regelen. Als wel sprake zou zijn van een draagplicht maar niet van een verrekenplicht, zou sprake zijn van een lege huls. Dat partijen met het aangaan van deze overeenkomst onder andere de wijze van verdeling van de kosten van de huishouding wensten te regelen blijkt wel uit de aanhef van de samenlevingsovereenkomst, waarin dit uiteengezet is. De man wijst erop dat het gegeven dat niet is opgenomen dat er jaarlijks moet worden verrekend, meebrengt dat op elk moment verrekening op basis van de aangegane bijdrageplicht kan worden verlangd en dat partijen pas nadat het fiscale inkomen is vastgesteld tot definitieve vaststelling van hun verplichtingen hebben kunnen komen. Er is dan ook geen enkele belemmering om met terugwerkende kracht, mits binnen de geldende verjaringstermijnen, aan deze onderlinge verrekenplicht te voldoen. De man wijst ook op de bevestiging van de zijde van de notaris en op de omstandigheid dat het ook de vrouw duidelijk was dat deze verplichting tussen partijen bestond. Dat partijen in artikel 5 ten aanzien van de exploitatiekosten van het registergoed een vervaltermijn zijn overeengekomen, is een aanwijzing dat partijen geen verval van de vordering inzake de kosten van de huishouding hebben gewenst. De rechtbank heeft ten onrechte een a contrario redenering gebruikt, aldus de man.
De vrouw wijst in haar verweer tegen de grief 1 van de man erop dat partijen zich nimmer hebben gedragen overeenkomstig de verplichtingen ten aanzien van de kosten van de huishouding, zoals opgenomen in de samenlevingsovereenkomst. Thans valt niet meer na te gaan wat de kosten van de huishouding zijn geweest en wie welke bijdrage daarin heeft geleverd. Volgens de vrouw is haar gehele inkomen in deze periode verteerd en is ook een deel van haar vermogen gedurende de periode van de samenleving per saldo verminderd. Dit leidt tot de conclusie dat zij meer dan haar inkomen als bedoeld in de samenlevingsovereenkomst heeft gebruikt ten behoeve van de kosten van de huishouding. De vrouw heeft haar derde grief gericht tegen de omvang van haar bijdrageplicht, en deze ingesteld voor zover het hof de grief van de man gegrond zal verklaren.
3.2.
Het hof stelt voorop dat partijen in artikel 3 samenlevingsovereenkomst een regeling hebben getroffen die ieder van hen de verplichting oplegt tot het bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De regeling komt erop neer dat beiden gedurende hun samenleving vanuit hun inkomen – en eventueel vanuit vermogen – stortingen dienen te verrichten op een gezamenlijke bank- of girorekening (of in een gezamenlijke kas) en dat het saldo op deze rekening (of van hetgeen in kas wordt gehouden) waartoe ieder van partijen voor de helft gerechtigd is, zal worden aangewend om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te dekken.
Het betreft een verplichting tot het bijdragen in de kosten waarvan ieder van partijen nakoming kon (kan) vorderen.
Verlenging van de verjaring als bedoeld in artikel 3: 321 BW is van toepassing tussen echtgenoten en geregistreerde partners en in onderhavige zaak zijn partijen verplichtingen aangegaan op basis van een samenlevingsovereenkomst. De verjaring waarover partijen strijden is dan aan de orde na een termijn van vijf jaren. Een beroep op verjaring komt tussen partijen in dit geval hoe dan ook geen werking toe, nu de samenlevingsovereenkomst is aangegaan op 16 november 2007 en de man bij e-mail van 29 oktober 2012 aanspraak heeft gemaakt op de bijdrage.
3.3.
Gelet op de door beide partijen voorgedragen feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van het hof vast dat partijen zich feitelijk niet aan de overeengekomen bijdrageverplichting hebben gehouden. En hoewel ieder van partijen zoals gezegd nakoming van de bijdrageverplichting zoals deze voortvloeit uit met name artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst kan verlangen, komt het hof niet toe aan toewijzing van enige vordering op deze grondslag. Hiertoe is redengevend dat partijen juist waren overeengekomen de bijdrageverplichting en huishoudelijke uitgaven te laten verlopen via een gezamenlijke rekening (of kas), waardoor i) de omvang van deze uitgaven inzichtelijk was en ii) eenieders inbreng kon worden geverifieerd. Uit de stukken die zijn overgelegd en de stellingen van partijen komt echter naar voren dat partijen hun financiën feitelijk zodanig hebben ingericht en deels ook – via een en/of rekening - hebben vermengd, dat niet achteraf de afzonderlijke bijdrageverplichtingen kunnen worden vastgesteld. Partijen leefden van hun beider inkomens en deden ieder vanaf een eigen rekening de uitgaven die nodig waren om het huishouden draaiende te houden. Beide partijen hebben in eerste aanleg producties overgelegd waarin paginalange overzichten zijn opgenomen met een korte omschrijving ter onderbouwing van de omvang van de uitgaven over de jaren waarover deze verplichting gold, zoals bij voorbeeld “Albert Heijn”, “Kruidvat” en “cartridges printer”. In opvolgende producties zijn posten vervolgens meegenomen dan wel buiten beschouwing gelaten, om partijen kennelijk moverende – maar voor het hof onduidelijke - redenen. Met de overlegging van deze producties is dan ook naar het oordeel van het hof geen afdoende processueel debat gevoerd, waarmee tot de vaststelling kan worden gekomen van de omvang van de huishoudelijke kosten en eenieders bijdrageplicht daarin op grond van het betreffende artikellid.
3.4.
Het hof overweegt voorts dat artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst een specifieke regeling bevat voor de kosten verbonden aan de woning. De man heeft betoogd dat de kosten van de woning waaronder rente en aflossing bij helfte door partijen dienen te worden gedragen, maar dat hij de vrouw ter wille heeft willen zijn en daarom ermee heeft ingestemd dat de hypotheekrente tot de kosten van de huishouding gerekend worden.
Het hof constateert met partijen dat het betreffende artikel een vervaltermijn bevat voor de aanspraak van de partij die over een jaar meer dan de helft van de kosten van de woning heeft gedragen. De vrouw heeft erop gewezen dat, gelet op deze vervaltermijn, ook een vervaltermijn zou hebben te gelden ten aanzien van de huishoudelijke kosten. Deze stelling behoeft in het licht van rechtsoverweging 3.3. geen verdere bespreking. Het hof volstaat met de vaststelling dat, vanwege het beroep op en het bestaan van een vervaltermijn ten aanzien van de kosten van de gemeenschappelijke woning, niet meer tussen partijen behoeft te worden vastgesteld wat de omvang is van hun bijdrageverplichting. Indien in enig jaar feitelijk niet is bijgedragen en verval van de aanspraak zou moeten worden aangenomen, zou dat overigens gevolgen kunnen hebben voor de verplichtingen van partijen op grond van artikel 3.
De eerste grief van de man faalt op grond van het voorgaande. De voorwaardelijke derde grief van de vrouw behoeft dus geen bespreking.
3.5.
De man richt zijn tweede grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de verrekenvordering van de man ter zake van de exploitatiekosten van de woning dient te worden afgewezen. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat partijen in de samenlevingsovereenkomst expliciet afspraken hebben gemaakt die op deze situatie betrekking hebben. De man wijst erop dat na het eindigen van de samenlevingsovereenkomst partijen zijn gehouden ieder voor een gelijk aandeel in de kosten van de woning bij te dragen en dat de vrouw deze verplichting jegens hem dient na te komen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid geen vordering toekomt uit dezen hoofde, en dat zij zich ermee kan verenigen dat de rechtbank in dat verband de vrouw geen gebruiksvergoeding ten laste van de man heeft toegekend. Voor zover het hof mocht oordelen dat de vrouw jegens de man is gehouden tot het bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft de vrouw een (vierde) grief gericht tegen het oordeel dat haar geen vergoeding is toegekend vanwege het gebruiksrecht dat de man heeft gehad.
3.6.
Het hof overweegt dat, zoals de rechtbank heeft vooropgesteld, sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW, waarin partijen ieder tot een gelijk aandeel zijn gerechtigd, waarbij geldt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid van overeenkomstige toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen de deelgenoten. Uitgangspunt is dat partijen voor gelijke aandelen in de kosten van deze gemeenschap dienen bij te dragen. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval in de weg staan aan het aannemen van een bijdrageverplichting aan de zijde van de vrouw, nu de man de woning is blijven bewonen en daartegenover de kosten voor zijn rekening heeft genomen. Er is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de omvang van deze verplichting in relatie tot het inkomen van de man niet bovenmatig is, en het hof ziet daar ook geen aanleiding toe. Nu ook de vrouw van haar zijde kan berusten in het niet toekennen van een gebruikersvergoeding is het hof van oordeel dat de man geen aanspraak toekomt op een bijdrage van de zijde van de vrouw.
De tweede grief van de man faalt en de voorwaardelijke vierde grief van de vrouw behoeft geen verdere bespreking.
3.7.
De derde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de man gevorderde vergoeding van de schade die de man heeft geleden in verband met de door de man gestelde bankgarantie, dient te worden afgewezen.
Het hof begrijpt de derde grief van de man aldus dat hij stelt dat het aan de vrouw toekomende bedrag van € 55.000,- niet opeisbaar was zolang (het aandeel van de vrouw) in de woning niet aan de man was geleverd. De man wijst daarbij op artikel 8, sub 4 (jo. art. 16) van de samenlevingsovereenkomst en de reactie van de notaris dienaangaande bij brief van 20 januari 2014.
De vrouw heeft aangegeven dat de rechtbank een juiste uitleg heeft gegeven van artikel 16 van de samenlevingsovereenkomst, en dat deze uitleg ook aansluit bij hetgeen de notaris dienaangaande heeft opgemerkt.
3.8.
Deze grief van de man faalt. De daarmee samenhangende vermeerdering van eis die de man heeft ingesteld dient te worden afgewezen.
Artikel 16 van de samenlevingsovereenkomst, dat een verwijzing bevat naar artikel 8, sub 4 samenlevingsovereenkomst (abusievelijk wordt in de akte verwezen naar het niet-bestaande artikel 6, sub 4), bevat een schuldigerkenning door de man van een bedrag van € 55.000,- vanwege de inbreng van de vrouw van een bedrag van € 110.000,- bij aanschaf van de woning. Zoals de notaris ook in haar brief van 20 januari 2014 schrijft, bevat artikel 8, sub 4 samenlevingsovereenkomst een tweetal afzonderlijke gronden voor de opeisbaarheid van dat bedrag: “bij vervreemding van de woning” en “bij ontbinding van deze overeenkomst”. Alleen al de tekstuele uitleg, vanwege het gebruik van twee maal het woord “bij” in de zin van “in geval van”, wijst afdoende in die richting. Bovendien is ook de door de notaris genoemde ratio, dat bij het eindigen van de relatie de vordering opeisbaar wordt opdat de wederpartij de opeisbaarheid niet kan tegenhouden door medewerking aan de verkoop van de woning te onthouden, een belangrijke aanwijzing dat partijen hebben beoogd een beding met deze strekking overeen te komen, althans dat hebben moeten begrijpen. De man heeft nog gewezen op artikel 8, lid 4 samenlevingsovereenkomst, dat bepaalt dat een partij die meer dan zijn aandeel heeft betaald, voor dat meerdere een vordering heeft op de andere partij. Deze stelling kan reeds op grond van het voorgaande niet worden gevolgd. Artikel 16 jo. artikel 8, sub 4 heeft een eigen regime voor de opeisbaarheid van de in artikel 16 beschreven som. Daar doet het door de man genoemde onderdeel van artikel 8, sub 4 niet aan af.
De slotsom moet zijn dat de vrouw op goede gronden de som van € 55.000,- bij de man heeft opgeëist. De man komt dan ook geen beroep toe op vergoeding van schade in verband met het stellen van een bankgarantie voor deze som.
3.9.
Met haar eerste incidentele grief komt de vrouw op tegen de overweging in het tussenvonnis van 28 mei 2014, waarin de rechtbank - kort gezegd - overweegt dat, gelet op artikel 16 jo. artikel 8, lid 4 samenlevingsovereenkomst ervan dient te worden uitgegaan dat de vordering van € 55.000,- van de vrouw op de man geen rente draagt. De vrouw wijst erop dat de bedingen erop zien dat gedurende de periode van de samenleving de vordering van de vrouw op de man niet rentedragend is. De man geeft aan dat partijen juist zijn overeengekomen dat ook na ontbinding van de samenlevingsovereenkomst de vordering niet rentedragend zal zijn.
Het hof heeft onder 3.8. reeds overwogen dat de betreffende vordering van de vrouw opeisbaar is geworden met het eindigen van de samenlevingsovereenkomst. Nu het beding de toepasselijkheid van artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek niet expliciet uitsluit, komt het hof, gelet op de stellingen van partijen omtrent de uitleg van het beding, tot de vaststelling dat partijen het beding aldus dienden te begrijpen dat de werking van het beding dat de vordering geen rente zal dragen, eindigde met het eindigen van de samenleving; met andere woorden, dat deze bepaling slechts betrekking heeft op de periode van de samenleving. Nu het hof heeft vastgesteld dat met het eindigen van de samenlevingsovereenkomst de opeisbaarheid gegeven is, kan de man rente verschuldigd zijn over de vordering van de vrouw, nadat deze opeisbaar is geworden. Daartoe dient echter tevens te worden vastgesteld dat de man op enig moment in verzuim is geraakt met de betaling van de som. Hieromtrent heeft de vrouw echter geen stellingen voorgedragen, zodat het hof niet tot de vaststelling van een verschuldigd bedrag aan rentevergoeding toekomt. De grief van de vrouw faalt op grond van het voorgaande. De vrouw heeft geen belang bij het onderdeel van haar vordering, voor zover het betreft de toepasselijkheid van de wettelijke regels van imputatie, nu deze regels van rechtswege van toepassing zijn. Dit deel van haar vordering zal dan ook niet wordt toegewezen.
3.10.
Met haar tweede grief in incidenteel hoger beroep komt de vrouw op tegen het oordeel in het tussenvonnis van 28 mei 2014 dat de vordering van de vrouw van € 9.026,- uit hoofde van (extra) investeringen die zij heeft gedaan in de woning, dient te worden afgewezen. De vrouw legt aan haar grief ten grondslag dat de man nimmer de juistheid van deze vordering heeft bestreden, en heeft erkend dat de vrouw onder andere dit bedrag heeft geïnvesteerd in de woning, waarbij de vrouw wijst op de brief van de zijde van de man aan het hof van 28 september 2015.
De man heeft betwist dat de vrouw enige aanspraak toekomt. Hij heeft erop gewezen dat de vrouw eerst een aanspraak toekomt indien haar kosten haar aandeel in de koopsom overstijgen en hij heeft de omvang van de investeringen als door de vrouw gesteld bestreden.
Het hof overweegt dat de vrouw niet opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 8, sub 4 samenlevingsovereenkomst een partij eerst een aanspraak heeft op de ander, indien deze meer heeft betaald dan zijn aandeel in de koopsom. Het lag dan ook op de weg van de vrouw om te stellen en te onderbouwen dat zij – naast hetgeen partijen expliciet ten behoeve van de vrouw onder artikel 16 zijn overeengekomen – meer dan haar aandeel heeft betaald. Dat heeft de vrouw ook in hoger beroep nagelaten. De vrouw heeft verwezen naar een brief aan het hof van 28 september 2015, en de omstandigheid dat de man in deze brief het bedrag als schuldig heeft erkend. Het hof heeft geconstateerd dat het een brief betreft, gericht aan de raadsheer-commissaris die een comparitie na aanbrengen tussen partijen heeft voorgezeten. Het betreft geen processtuk, terwijl de man heeft bestreden dat zijn opstelling een erkenning van de verschuldigdheid van het betreffende bedrag inhoudt en in de processtukken de omvang van de investeringen heeft betwist. Naar het oordeel van het hof kan aldus geen sprake zijn van een (processuele) erkenning van het bestaan van de schuld. De slotsom van het voorgaande is dat de grief faalt.
3.11.
De vrouw richt zich met haar vijfde grief tegen de rechtsoverweging 4.14. in het tussenvonnis van 28 mei 2014, waarin kort gezegd is overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling van de inboedel en er dan geen ruimte meer is daarop terug te komen. De vrouw stelt dat partijen inderdaad overeenstemming hebben bereikt, maar dat de man zijn toezegging niet is nagekomen, zodat de vrouw de afspraak als ontbonden beschouwt. Voor zover nodig beroept de vrouw zich op ontbinding van de afspraak tussen partijen. De vrouw geeft aan dat de man weigert mee te werken en dat hij allerlei onredelijke voorwaarden stelt, waardoor de vrouw nog steeds niet in het bezit is van haar toekomende inboedel en privégoederen.
De man heeft aangegeven dat hij altijd heeft willen meewerken aan uitvoering van de overeenstemming en dat hij redelijke voorwaarden heeft gesteld.
Het hof komt, gelet op het ontbreken van een toereikende onderbouwing van de zijde van de vrouw, niet tot de vaststelling dat sprake is van een verzuim aan de zijde van de man, waardoor de ontbinding van de afspraak tussen partijen is gerechtvaardigd. De man heeft als eis gesteld dat het verhuisbedrijf dat de vrouw zou inschakelen een erkend verhuisbedrijf zou zijn, ook in verband met het verzekerd zijn van schade aan de woning. Naar het oordeel van het hof is dat geen (onredelijke) voorwaarde, waardoor de vrouw wordt belet de haar toekomende zaken te verkrijgen en in die zin uitvoering te geven aan de afspraak tussen partijen. Reeds op deze grond faalt de grief.
3.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep falen. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen. Nu het een geschil tussen voormalig echtelieden betreft, zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt; het overeenkomstige oordeel van de rechtbank dienaangaande in eerste aanleg dient tevens in stand te blijven.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2017.