Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
2.Feiten
3.Beoordeling
primair(1) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van het huurbeding en (2) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 231.246,10 vermeerderd met rente; dan wel
subsidiair(1) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 105.736,51, vermeerderd met rente, (2) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] gehouden is tot nakoming van het huurbeding, en (3) [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot nakoming van het huurbeding;
. primair en subsidiair[geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
meer subsidiair- in het geval [geïntimeerde] zich niet bereid verklaard zijn verplichtingen uit hoofde van het huurbeding na te komen - (1) het huurbeding (partieel) voor de toekomst ontbinden en (2) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en (e) [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van het bestreden vonnis aan hem heeft betaald, vermeerderd met rente.
“alle geschillen die tussen Mr. [appellant] en Mr. [geïntimeerde] bestaan in één keer aan U worden voorgelegd, zodat tot een totaaloplossing kan worden gekomen”, alsmede het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de bindend adviseur waarin wordt vermeld dat beide partijen te kennen hebben gegeven
“dat zij het niet voor mogelijk houden dat er in de toekomst sprake is van een voortzetting van de in de overeenkomst van verdeling opgenomen huurafspraken”. Mede hierop heeft [geïntimeerde] zijn verweer gebaseerd dat de bindend adviseur reeds heeft beslist op de ook in de onderhavige procedure te berde gebrachte bezwaren van [appellant] .
“juist is dat de vordering van [appellant] in de bindend advies-procedure alleen strekte tot schadevergoeding, niet tot nakoming”. Onderdeel I.7 van het cassatiemiddel wijst echter terecht erop dat blijkens dat proces-verbaal de advocaat van [geïntimeerde] direct voorafgaand aan deze opmerking naar voren heeft gebracht dat de bindend adviseur de vordering van [appellant] heeft afgewezen op grond van rechtsverwerking, en dat dit volgens hem (de advocaat)
“dus ook geldt voor de vordering tot nakoming”, en direct volgend op de bewuste opmerking heeft gesteld dat de bindend adviseur
“heeft geconcludeerd dat beide partijen verdere (ver)huur van [naam buitenhuis] aan [appellant] niet mogelijk achten”. In het licht hiervan is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof de bedoelde bevestiging door de advocaat van [geïntimeerde] mede redengevend heeft geacht voor zijn oordeel dat in de bindend adviesprocedure niet de vraag aan de orde is geweest of de huurovereenkomst moet worden nagekomen, aldus nog steeds de Hoge Raad.
“Uit laatstbedoelde e-mail maak ik op dat alle geschillen aan mij zullen worden voorgelegd”. Gezien de expliciete behandeling van bedoelde vordering tot schadevergoeding onder het kopje
“Inzake [naam buitenhuis] ”in de nummers 6.21-6.25 van het bindend advies (productie 7 inleidende dagvaarding), heeft [appellant] ook de stelling dat de bindend adviseur de geschillen ter zake [naam buitenhuis] buiten het bindend advies zou hebben gelaten onvoldoende toegelicht.
“alle geschillen”aan hem zouden voorleggen en benadrukt dat zulks namens [appellant] ook uitdrukkelijk aan de bindend adviseur was gevraagd (zie de brief van mr. F.N. Grooss aan de bindend adviseur van 1 december 2009: “
Ik stel mij voor dat (…) alle geschillen die tussen Mr. [appellant] en Mr. [geïntimeerde] bestaan in één keer aan U worden voorgelegd, zodat tot een totaaloplossing kan worden gekomen.”(productie 5 in het geding gebracht bij brief van mr. P.J. de Jong Schouwenburg aan de rechtbank Middelburg van 21 februari 2012). De overeenstemming tussen partijen dat alle geschillen aan de bindend adviseur zouden worden voorgelegd, brengt met zich dat beide partijen in beginsel erop mochten vertrouwen dat ieder der partijen dit dan ook zou doen. [appellant] heeft de bindend adviseur ter zake [naam buitenhuis] enkel de vordering tot schadevergoeding vanwege het (gestelde) niet kunnen huren van dit huis voorgelegd, maar niet (subsidiair) de vordering tot nakoming van het huurbeding. In het licht van het gegeven dat [geïntimeerde] in beginsel erop mocht vertrouwen dat [appellant] wanneer hij een vordering tot nakoming meende te hebben, deze aan de bindend adviseur zou voorleggen, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht waarom [geïntimeerde] een dergelijke nabrander nog wél mocht verwachten. Dit geldt temeer daar partijen bij de mondelinge behandeling ten overstaan van de bindend adviseur desgevraagd hebben aangegeven het niet voor mogelijk te houden de huurafspraken in de toekomst voort te zetten (zie onder 5.3 van het verslag van de mondelinge behandeling van 25 november 2010; productie 11 in het geding gebracht bij brief van mr. P.J. de Jong Schouwenburg aan de rechtbank Middelburg van 21 februari 2012). Dit oordeel wordt niet anders door het gegeven dat mr. De Jong Schouwenburg bij brief van 1 september 2010 heeft geschreven
“ [geïntimeerde] heeft [naam buitenhuis] altijd beschikbaar gehouden voor verhuur en [appellant] heeft het uitsluitend aan zichzelf te wijten dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt."(zie nummer 7 van de pleitnota van mr. H.T. Kernkamp bij het hof Den Haag). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt blijkt niet uit dit citaat dat [geïntimeerde] het gehuurde ook beschikbaar heeft gehouden nádat de bindend adviseur was benaderd en al helemaal niet na voornoemde mondelinge behandeling. Voor zover [appellant] in deze context heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 9 van de overeenkomst van scheiding en deling van juli 1995 (
“Partijen doen uitdrukkelijk afstand van hun recht om ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst te vorderen op welke grond dan ook”), staat dit artikel evenmin aan voormeld oordeel in de weg, daargelaten dat het beroep op deze bepaling eerst bij memorie na verwijzing - en derhalve te laat - is gedaan. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat het bindend advies wat betreft wijze van totstandkoming dan wel inhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt dit betoog als niet relevant verworpen. Het is immers niet het bindend advies zelf maar de overeenkomst waarbij het bindend advies is opgedragen, die aan het instellen van de vordering in de weg staat. Nu [appellant] zijn verweer onvoldoende heeft toegelicht wordt zijn bewijsaanbod verworpen. Het voorgaande brengt met zich dat de kantonrechter de vordering tot nakoming van het huurbeding terecht heeft afgewezen. Grief 4 slaagt niet.