ECLI:NL:GHAMS:2017:4283

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
23-001014-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis wegens opzettelijk aanwezig hebben van hennep met verwerping van bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1989, was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hennep, namelijk ongeveer 7994 gram, op 29 december 2015 te Hoorn. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de zaak opnieuw beoordeeld. De verdediging voerde aan dat het bewijs, verkregen door het betreden van een afgesloten terrein door een verbalisant zonder wettelijke grondslag, uitgesloten moest worden. Het hof verwierp dit verweer, oordelend dat de schending van de procedurele regels niet leidde tot bewijsuitsluiting, omdat de verdachte niet in zijn belangen was geschaad.

Het hof concludeerde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de hennep in de zeecontainer die hij gebruikte voor zijn handelsonderneming. De verdachte ontkende echter deze wetenschap en stelde dat de hennep door medeverdachten in de container was geplaatst zonder zijn medeweten. Het hof achtte de verklaring van de verdachte niet aannemelijk en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de opzettelijke aanwezigheid van de hennep. De verdachte werd vrijgesproken van het medeplegen, maar werd wel schuldig bevonden aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennep.

De straf die door de politierechter was opgelegd, bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uren. Het hof bepaalde in hoger beroep dat de verdachte een gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uren moest ondergaan, met een proeftijd van twee jaren. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals de persoon van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001014-16
datum uitspraak: 13 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 15 maart 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-263327-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 december 2015 te Hoorn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 7994 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd vanwege proceseconomische redenen.

Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting

De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het aantreffen van de verdovende middelen niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat verbalisant [verbalisant 1] het bedrijfsterrein heeft betreden zonder dat zijn handelen op een wettelijke grondslag was gegrond. Als gevolg van de bewijsuitsluiting is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te komen en dient de verdachte van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft een omheind en afgesloten bedrijfsterrein, dat eigendom was van [slachtoffer] , betreden. Van een verdenking van enig strafbaar feit was op dat moment nog geen sprake, zodat deze verbalisant hiertoe kennelijk is overgegaan in het kader van de uitoefening van zijn algemene politietaak ex artikel 3 Politiewet. Dit artikel biedt echter naar het oordeel van het hof geen grondslag voor het betreden van een besloten en afgesloten terrein. Bij het ontbreken van enige andere wettelijke grondslag hiervoor is het hof met de raadsman van oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek naar hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd.
Anders dan de raadsman is het hof echter van oordeel dat deze schending niet dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Hiervoor is slechts ruimte indien door de onrechtmatige bewijsvergaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Dit is niet het geval.
Allereerst is de verdachte door het onbevoegd betreden van het bedrijfsterrein van [slachtoffer] door de verbalisant niet getroffen in een belang dat de overtreden norm (kort gezegd: het eigendomsrecht van [slachtoffer] ) beoogt te beschermen. Voor zover daarnaast ook sprake is van (schending van) een ‘ongestoord gebruiksrecht’ van het bedrijfsterrein door de verdachte omdat zich op dit terrein een door hem gebruikte container bevond (deze container is op het hier van belang zijnde moment niet door de verbalisant betreden, zodat zich dienaangaande geen schending heeft voorgedaan), komt dat recht slechts een beperkt gewicht toe, in ieder geval onvoldoende om tot bewijsuitsluiting te kunnen leiden bij schending ervan. Tevens is niet gebleken dat sprake is van een structureel verzuim, zodat ook hierin geen grond voor bewijsuitsluiting kan worden gevonden. Tot slot merkt het hof op dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang.
De conclusie is dan ook dat het hof aan het niet-naleven van het voorschrift niet het gevolg van bewijsuitsluiting zal verbinden. Gelet op de beperkte mate van inbreuk volstaat het hof met het constateren daarvan.

Nadere bewijsoverweging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ook van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken wegens gebrek aan wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het was donker, met name in de zeecontainer, en uit niets blijkt dat de verdachte de verdovende middelen moet hebben gezien. Bovendien blijkt niet uit het dossier dat de verdachte zich feitelijk en daadwerkelijk als heer en meester over de verdovende middelen heeft gedragen. Ten aanzien van het medeplegen volgt niet uit de bewijsmiddelen dat de verdachte een opzettelijke en significante bijdrage van intellectuele of materiële aard heeft geleverd, zodat niet kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten.
Het hof stelt het volgende vast. De verdachte heeft gedurende een aantal jaren, waaronder op 29 december 2015, van een zeecontainer gebruikgemaakt. Daarin heeft hij in het kader van zijn toenmalige handelsonderneming voertuigonderdelen opgeslagen. In deze zeecontainer zijn op genoemde datum een aanzienlijke hoeveelheid hennep, een ton met scharen en wiettoppen en een weegschaal aangetroffen. Achter in de laadruimte van de Fiat bus die eigendom is van de verdachte, is hennepafval aangetroffen. De verdachte bevond zich bij de zeecontainer op het moment waarop de verdovende middelen werden aangetroffen. Nu de verdachte ten tijde van het plegen van het strafbare feit gebruiker was van de zeecontainer heeft als uitgangspunt te gelden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in die container en dat deze zich tevens in zijn machtssfeer bevonden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Hij heeft onder meer verklaard dat hij zijn Fiat bus aan [medeverdachte 1] (
het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 1]) had uitgeleend. Hij was die bewuste avond op het bedrijfsterrein omdat [medeverdachte 1] deze bus kwam terugbrengen en hij het hek voor hem moest openmaken. De andere medeverdachte (
het hof begrijpt: [medeverdachte 2]), een man die de verdachte nog nooit eerder had gezien, kwam in een Volkswagen Polo naar het bedrijfsterrein. De zakken met hennep, het hennepafval en de scharen zijn waarschijnlijk via Jakuba en die andere man in zijn zeecontainer terechtgekomen.
Allereerst acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat de medeverdachten een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen met naar mag worden aangenomen een aanzienlijke waarde in een container opbergen zonder medeweten van de gebruiker van die container – zijnde verdachte. Voorts is de verklaring van de verdachte omtrent de Fiat bus op een wezenlijk punt aantoonbaar onjuist. Uit het proces-verbaal van verhoor van [verbalisant 2] en het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] blijkt immers dat [medeverdachte 1] op het hier van belang zijnde moment de Volkswagen Polo bestuurde en vervolgens richting het hek van het onderhavige bedrijfsterrein liep, zodat hij toen en daar niet tevens de Fiat bus kan hebben bestuurd. Ook overigens is de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geworden, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof bewezen dat de verdachte de aangetroffen hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat het dossier te weinig aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat de verdachte de hennep tezamen en in vereniging aanwezig heeft gehad. Derhalve zal de verdachte in zoverre worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 december 2015 te Hoorn opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 7994 gram hennep.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hennep. Hennep is een verdovend middel waarvan het gebruik schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 september 2017 is hij niet eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld, zodat dit niet in zijn nadeel weegt.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. A.P.M. van Rijn en mr. C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van
L. Bähr, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 oktober 2017.
Mr. C.M. Degenaar is buiten staat dit arrest te ondertekenen.