“
Artikel 1. Tussen de echtgenoten zal generlei goederengemeenschap bestaan, wordende de algehele gemeenschap van goederen, die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten bij deze uitdrukkelijk uitgesloten.
(...)
Artikel 3. In de kosten van de huishouding zal door ieder der echtgenoten naar evenredigheid van zijn inkomsten worden bijgedragen.
Indien in enig jaar de kosten van de huishouding méér hebben bedragen dan de gezamenlijke inkomsten der echtgenoten zal in dit meerdere door ieder der echtgenoten uit zijn of haar vermogen naar evenredigheid van de vermogens dienen te worden bijgedragen.
(…)
Artikel 7. Per het einde van ieder jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten van dat jaar onverteerd is.
Het recht om bijeenvoeging en verdeling, als bedoeld in de vorige alinea, over enig jaar te vorderen vervalt een jaar na het betreffende jaar.
Onder “inkomsten” worden ten deze verstaan ieders vermogens- en arbeids-inkomsten, met
inbegrip van winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf alsmede hetgeen mocht worden verkregen door geluk of toeval.
De deling geschiedt doordat de ene echtgenoot zich verplicht aan de ander uit zijn of haar vermogen zoveel uit te keren als ter gelijkmaking van ieders vermogensvermeerdering in het betreffende kalenderjaar uit onverteerde inkomsten van dat jaar voortvloeit.
Wanneer de gemeenschappelijke huishouding tussen de echtgenoten feitelijk ophoudt te bestaan, bestaat - zolang deze toestand duurt - de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling, als bedoeld in voorgaande alinea ’s niet.
Tenslotte verklaarden de komparanten, dat van de door ieder van hen ten huwelijk aan te brengen zaken (met uitzondering van eventuele onroerende en andere reeds ten name staande zaken) blijkt uit een staat, welke (…) aan deze minuut is gehecht.”