ECLI:NL:GHAMS:2017:4171

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
200.205.356/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en ontruiming bij verboden onderhuur met boetebeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door Stichting Parteon tegen een huurder, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft een huurcontract voor een woonruimte die door Parteon aan [geïntimeerde] was verhuurd. Parteon stelde dat [geïntimeerde] de woning zonder toestemming had onderverhuurd aan haar broer, wat in strijd was met de huurovereenkomst. Parteon had eerder een boete opgelegd van € 7.549,51 voor deze overtreding en eiste ontruiming van de woning. De kantonrechter had de vorderingen van Parteon afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs achtte voor de onderhuur. In hoger beroep betoogde Parteon dat zij voldoende bewijs had geleverd dat [geïntimeerde] de woning niet zelf bewoonde en dat de huurovereenkomst ontbonden moest worden. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] inderdaad de woning in gebruik had gegeven aan haar broer zonder toestemming van Parteon, wat een tekortkoming in de huurovereenkomst opleverde. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [geïntimeerde] tot ontruiming van de woning binnen drie dagen, met een dwangsom van € 500,- per dag bij niet-naleving. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 2.000,- op de boete, die in een bodemprocedure verder vastgesteld zal worden. De kosten van het geding werden toegewezen aan Parteon.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaak-/rolnummer : 200.205.356/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 5396985/ VV EXPL 16-87
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2017
inzake
STICHTING PARTEON,
gevestigd te Wormerveer, gemeente Zaanstad,
appellante,
advocaat: mr. J. Groenewoud te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.A.F. Visser te Wormerveer, gemeente Zaanstad.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Parteon en [geïntimeerde] genoemd.
Parteon is bij dagvaarding van 6 december 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter), van 10 november 2016, onder bovengenoemd nummer in kort geding gewezen tussen Parteon als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlatingen producties.
Parteon heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog het in eerste aanleg gevorderde zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot (zo begrijpt het hof) bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Parteon heeft met ingang van 1 juli 2015 aan [geïntimeerde] verhuurd de woonruimte aan de [adres 1] (hierna: het gehuurde).
2.3
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden d.d. 31 januari 2007 (hierna: de algemene huurvoorwaarden) van toepassing verklaard. Artikel 6.7 van de Algemene Huurvoorwaarden houdt onder meer het volgende in:
“Het is huurder uitsluitend met voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. (…) Indien huurder het gehuurde zonder toestemming van verhuurder geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heeft afgestaan of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast dat huurder onafgebroken het hoofdverblijf in het gehuurde heeft behouden op huurder. (…) Indien huurder in strijd met dit verbod de gehele woning heeft onderverhuurd, aan derde(n) in gebruik heeft gegeven (…) is hij aan verhuurder een onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare boete verschuldigd van 10% van de alsdan geldende bruto-huurprijs per dag of gedeelte van een dag gedurende welke huurder in strijd met dit verbod handelt. (…) Voor ongeoorloofde verhuur geldt voorts dat huurder alle door onderhuur verkregen inkomsten aan verhuurder dient af te dragen.”Artikel 6.8 van de Algemene Huurvoorwaarden houdt onder meer in:
“(…) Daarnaast is hij gehouden het bewijs te leveren dat hij het gehuurde onafgebroken heeft bewoond en er onafgebroken zijn hoofdverblijf heeft gehad en heeft. In rechte draagt huurder daarvan evenzeer de bewijslast.”
2.4
Op 28 juni 2016 hebben twee medewerkers van Parteon, [X] en [Y] , een huisbezoek gebracht aan het gehuurde. In het verslag van het bezoek is het volgende opgenomen:
“ [X] en ik bellen aan bij het adres om 19.10 uur. Er doet een jongen open. Wij geven aan dat wij van Parteon zijn, en op zoek zij naar de hoofdhuurder. Hij geeft aan dat hij dat is. (…) De woning is strak ingericht. Het is een twee kamer woning. In de woonkamer staat een grote zwarte leren bank, en er ligt een laptop op de bank. In de slaapkamer staat een beslapen twee persoons bed. Wij vragen meneer waar de hoofdhuurder is, en wat zij van hem is. Zij is zijn zus. Ze verblijft bij haar moeder omdat hun moeder blind is en hulp nodig heeft. Wij vragen nog naar de andere zus die ook ingeschreven staat. Volgens hem zit die nog op school. Moeder woont op [adres 2] ook in een woning van Parteon. Wij mogen de woning zien, en vragen naar de spullen van zijn zus. In de kledingkast liggen alleen mannen kleding. Ergens onderaan ligt een roze shirtje dat is van zijn zus. Wij vragen waar zijn zus slaapt dan als zij hier is. Volgens haar broer slaapt ze dan op de bank, maar ze is er niet zo vaak. Al haar spullen liggen in de woning van zijn moeder, geeft hij aan, omdat ze daar meer is dan hier in de woning. In de woning is geen administratie van onze huurder, geen dames toiletspullen, geen kleding. Niets toont aan dat er een vrouw woont, alles wijst erop dat er alleen een man in deze woning woont. Wij vragen nogmaals om zijn legitimatiebewijs, dat ligt in de auto, we lopen mee. Hij laat zien dat hij [broer geïntimeerde] van [geboortedatum 1] is. (…) Wij gaan naar de woning van de moeder. Daar treffen we de moeder en [vader geïntimeerde] [geboortedatum 2] aan en een broertje. Onze hoofdhuurder is er niet maar ze komt wel straks geven ze aan. Wij mogen ook deze woning zien. Beneden is een slaapkamer met allerlei dames kleding. Daar slaapt [zus geïntimeerde] (die niet meer op school zit maar een baan heeft als tandartsassistente, broer wist dit waarschijnlijk niet) Wij kunnen niet duidelijk vast stellen van wie al deze spullen zijn. Aannemelijk is het wel dat een gedeelte van de spullen van onze huurder [geïntimeerde] is.
2.5
Naar aanleiding van het huisbezoek heeft Parteon bij brief van 29 juni 2016 aan [geïntimeerde] laten weten dat Parteon heeft geconstateerd dat zij het gehuurde heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven aan derden en haar gesommeerd om de huurovereenkomst binnen 7 dagen na dagtekening van de brief op te zeggen. Daarnaast heeft Parteon aanspraak gemaakt op de contractuele boete vanwege onderhuur/ingebruikgeving, die zij heeft berekend op € 7.549,51 per 29 juni 2016.
2.6
Bij brief van 20 juli 2016 heeft de gemachtigde van Parteon [geïntimeerde] wederom gesommeerd de huurovereenkomst op te zeggen, onder aanzegging van rechtsmaatregelen in het geval niet wordt voldaan aan de sommatie.
2.7
Op 4 augustus 2016 stonden naast [geïntimeerde] , ook haar zus [zus geïntimeerde] en haar broer [broer geïntimeerde] in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op het adres van het gehuurde.
2.8
Bij verklaring van 1 september 2016, opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek op 30 augustus 2016, heeft een medewerker van Parteon, [E] , het volgende genoteerd: “
(…) Buiten troffen wij in eerste instantie de onderbuurman de heer [C] aan. Hij woont op het adres [adres 3] . Bij de vraag of hij wist wie er woont op nummer [adres 1] , begon hij meteen te lachen. Hij gaf aan dat er geen vrouwen wonen, zoals op ons huurcontract staat, maar een man alleen. De man ziet hij geregeld en deze bewoning was al gelijk bij de start van de huurovereenkomst. (…) Wij spraken aan de deur mevrouw [D] , wonende op [adres 4] . Zij verklaarde dat er alleen een Turkse jongen woont. Zij ziet hem regelmatig. (…) Mw. [D] heeft wel een keer een vrouw gezien op nr [adres 1] , die zich voorstelde als de zus van de hoofdbewoner.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft Parteon gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening [geïntimeerde] zou veroordelen tot ontruiming van het gehuurde, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te vermeerderen met de kosten van de gedwongen ontruiming en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de contractuele boete, berekend op € 11.303,41 tot en met 26 september 2016, een en ander te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten, de wettelijke rente en de (na)kosten van de procedure. Parteon heeft aan die vorderingen, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van Parteon is gebleken dat het gehuurde niet door [geïntimeerde] werd bewoond maar door derden, waarmee [geïntimeerde] in strijd met de huurovereenkomst en de wet handelde. Op grond daarvan stelde Parteon tevens recht te hebben ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming te vorderen, alsmede, op grond van artikel 6.7 van de algemene huurvoorwaarden, op de gevorderde boete. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, op de grond
- samengevat - dat Parteon onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [geïntimeerde] het gehuurde had onderverhuurd aan haar broer. Wel achtte de kantonrechter het aannemelijk dat [geïntimeerde] het gehuurde in gebruik had gegeven aan haar broer, maar hij achtte het onvoldoende zeker dat de bodemrechter op grond daarvan de huurovereenkomst zou ontbinden. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Parteon met haar grieven op.
3.2
Met haar grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, betoogt Parteon dat zij haar stellingen waarop de vorderingen zijn gebaseerd wel degelijk voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat het mede in verband daarmee op grond van de artikelen 6.7 en 6.8 van de algemene huurvoorwaarden, aan [geïntimeerde] is om bewijs te leveren dat zij het gehuurde wel onafgebroken zelf heeft bewoond en daar haar hoofdverblijf heeft gehad.
3.3
Parteon heeft haar stellingen als volgt onderbouwd. Op 28 juni 2016 hebben voornoemde medewerkers van Parteon een huisbezoek gebracht aan het gehuurde in verband met meerdere meldingen over onderverhuur. [geïntimeerde] is daarbij niet aangetroffen, maar wel haar broer [broer geïntimeerde] , die verklaarde hoofdbewoner te zijn. In een van dit bezoek opgemaakt verslag valt verder te lezen dat het een strak ingerichte tweekamerwoning betreft, met een woonkamer waarin onder meer een bank staat, en een slaapkamer met tweepersoonsbed. [broer geïntimeerde] verklaarde dat zijn zus, de hoofdhuurder, bij haar moeder verblijft. In de kledingkast lag alleen mannenkleding met uitzondering van een roze shirtje. Volgens [broer geïntimeerde] slaapt zijn zus op de bank als zij er is, maar dat is niet zo vaak. Al haar spullen liggen in de woning van de moeder, zegt hij. In de woning bevindt zich verder geen administratie van [geïntimeerde] , noch zijn er damestoiletspullen aanwezig. Niets wijst erop dat er een vrouw woont. Verder stelt Parteon dat ook omwonenden hebben verklaard dat het gehuurde wordt bewoond door een man alleen. Van gesprekken met deze omwonenden is een verslag opgemaakt door [E] voornoemd, waarin, samengevat, het volgende is te lezen. Op 30 augustus 2016 heeft de buurman [adres 3] verklaard dat er geen vrouwen wonen, zoals op het huurcontract staat, maar een man alleen, die hij geregeld ziet en dat die situatie al direct bij de start van het huurcontract zo was. De buurvrouw [D] van de [adres 4] heeft verklaard dat er alleen een Turkse jongen woont, voor wie zij de post bewaard omdat hij abusievelijk haar adres als postadres heeft opgegeven. Zij heeft een keer een vrouw gezien op nr [adres 1] , die zich voorstelde als zijn zus.
3.4
[geïntimeerde] heeft daar in eerste aanleg en in hoger beroep het volgende tegenover gesteld. Zij heeft altijd hoofdverblijf gehad in het gehuurde. Zij verblijft slechts af en toe bij haar ouders om hulp te verlenen. Parteon heeft toestemming gegeven voor het samenwonen met haar zus in het gehuurde en dat heeft zij een aantal maanden gedaan. Toen haar zus weer naar de ouders terugkeerde is haar broer in de woning gaan wonen en met hem voert zij nu een gemeenschappelijke huishouding. Artikel 8 EVRM is in deze situatie van toepassing. Zij is aangewezen op de woning. De gevorderde contractuele boete, die in strijd is met richtlijn 93/13/EEG, dient te worden afgewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten, omdat maar één brief is verstuurd. De vordering leent zich niet voor een kort geding omdat getuigenverhoor nodig is en spoedeisend belang bij de vordering ontbreekt. De omkering van de bewijslast in de algemene huurvoorwaarden is in strijd met richtlijn 93/13/EEG alsook met artikel 6:236 onder k BW en moet nietig worden verklaard. Parteon verkeert niet in bewijsnood zodat omkering van de wettelijke bewijslastverdeling niet gerechtvaardigd is. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de woning hoofdverblijf heeft en moet zo nodig de mogelijkheid hebben bewijs te leveren. De buren die Parteon heeft gesproken hebben tegenover haar verklaard hun verklaring niet in de beschreven bewoordingen te hebben afgelegd en wel degelijk te hebben gezegd dat er ook een vrouw woonde in het gehuurde. De schriftelijke verklaringen van haar moeder, vader, zus en broer duiden er alle op dat zij in het gehuurde hoofdverblijf heeft. De woning is groot genoeg voor twee personen.
3.5
Vast staat in elk geval dat [geïntimeerde] de woning in gebruik heeft gegeven aan haar broer [broer geïntimeerde] en dat zij daarvoor geen mondelinge, noch schriftelijke toestemming had van Parteon. Dit is reeds een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst door [geïntimeerde] . Dat Parteon wellicht toestemming heeft gegeven aan [geïntimeerde] om met haar zus in de woning te wonen brengt niet mee dat die toestemming er ook toe strekte dat [geïntimeerde] haar broer in de woning mocht laten wonen of dat [geïntimeerde] dat aldus mocht opvatten. Niet betwist is dat in de woning slechts een bed aanwezig was. Het is gelet daarop niet aannemelijk dat [broer geïntimeerde] en [geïntimeerde] samen hoofdverblijf in de woning hadden en een gezamenlijke huishouding voerden. De bevindingen van [X] en [Y] , dat er geen enkel teken van vrouwelijke bewoning in het gehuurde aanwezig was, duiden daar eens te minder op, net als de weergave van de verklaring tegenover hen van [broer geïntimeerde] en de weergave van de verklaringen van voornoemde twee buren van [geïntimeerde] . Op grond van een en ander rustte op [geïntimeerde] , los van wat daarover mogelijk in de algemene huurvoorwaarden is bepaald, een verzwaarde verweerplicht om te onderbouwen dat zij wel degelijk hoofdverblijf in het gehuurde had. [geïntimeerde] is in(de onderbouwing van) dat verweer niet geslaagd. Zij heeft weliswaar verklaringen ingebracht van familieleden, maar deze verklaringen zijn op punten innerlijk en onderling tegenstrijdig. Zo schrijft [vader geïntimeerde] (de vader van [geïntimeerde] ) in zijn verklaring dat [geïntimeerde] heel af en toe een kijkje komt nemen bij haar moeder, terwijl haar zus [zus geïntimeerde] verklaart dat zij en [geïntimeerde] vaak langs komen om te kijken of alles goed gaat. Ook op het punt van de duur van de samenwoning van de beide zussen [familienaam geïntimeerde] in het gehuurde voor de intrek van broer [broer geïntimeerde] komen de verklaringen niet met elkaar overeen. Bovendien zijn de verklaringen strijdig met de bevindingen van voornoemde [Y] , [X] en [E] , aan wier verklaringen het hof geen reden heeft te twijfelen. Dat de verklaring over het huisbezoek alleen door [Y] is opgesteld en niet is ondertekend doet daaraan niet af. De door [geïntimeerde] ingebrachte verklaringen van haar familieleden kunnen gelet op de familieband evenmin als voldoende onpartijdig bestempeld worden. Het hof gaat daarom aan die verklaringen voorbij. De zich in het dossier bevindende foto’s van de woning van de zijde van [geïntimeerde] kunnen evenmin iets zeggen nu niet duidelijk is van wanneer deze dateren en goed mogelijk is dat dit van na het huisbezoek is. Als [geïntimeerde] stelt dat de voornoemde buren haar hebben verteld dat hun verklaringen tegenover Parteon onjuist zijn genoteerd had het op haar weg gelegen een en ander met schriftelijke stukken te onderbouwen. Dit heeft zij nagelaten. Dat die buren vrees voor Parteon zouden hebben om zulks te verklaren en daarom dit niet wilden is onvoldoende onderbouwd. Niet valt in te zien dat de buren niet in neutrale bewoordingen hadden kunnen verklaren dat zij om hen moverende redenen zich op dit punt niet wilden uitlaten tegenover [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft ook geen verklaringen van andere buren of onafhankelijke derden ingebracht waaruit steun voor haar standpunt blijkt. Daarbij wordt betrokken dat [geïntimeerde] ook geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het gegeven dat zij in de woning hoofdverblijf zou houden met haar broer, terwijl de woning daar evident niet op was ingericht en amper geschikt voor was. Evenmin heeft zij een verklaring gegeven voor de omstandigheid dat er geen persoonlijke spullen als kleding en toiletartikelen in de woning aanwezig waren bij het huisbezoek. Aan bewijslevering wordt in dit kort geding niet toegekomen. Daarmee zijn de stellingen van Parteon voldoende aannemelijk geworden, hetgeen betekent dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] geen hoofdverblijf had in het gehuurde en dit gehuurde in gebruik heeft gegeven aan haar broer. Artikel 8 EVRM is dan ook niet aan de orde. Dit is een tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, terwijl niet kan worden gezegd dat dit anders wordt door de bijzondere aard of geringe betekenis van die tekortkoming. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat de bodemrechter die ontbinding zal uitspreken en in kort geding kan op die uitspraak worden vooruitgelopen door de ontruiming te gelasten. Bij die voorziening heeft Parteon ook een spoedeisend belang nu zij een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70 Woningwet is, verplicht is te zorgen voor een rechtvaardige verdeling van de schaarse sociale huurwoningen en tegen misbruik streng moet worden opgetreden, niet in de laatste plaats ten behoeve van de signaalwerking die daarvan uitgaat.
3.6
Wat betreft de gevorderde boete geldt het volgende. Over het boetebeding is niet afzonderlijk onderhandeld. Bij de beoordeling of het beding oneerlijk is dienen alle omstandigheden rondom de sluiting van de overeenkomst op het moment waarop die is gesloten in aanmerking genomen te worden, rekening houdend met de aard van de dienst waarop de overeenkomst betrekking heeft, te weten huur. Bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de huurder die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de verhuurder daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft. Zoals hiervoor al overwogen is Parteon een verhuurder van schaarse sociale huurwoningen en heeft zij er groot belang bij dat deze op eerlijke wijze worden verdeeld. In artikel 6.7 van de algemene huurvoorwaarden is op heldere en niet mis te verstane wijze verwoord dat het anders dan met schriftelijke toestemming van verhuurder is verboden de woning aan derden in gebruik te geven. Het hoeft geen betoog dat dit verbod mede met vorenbedoeld oogmerk in die voorwaarden is opgenomen. Kennelijk om een duidelijke prikkel aan de huurder te geven dit verbod niet te overtreden is in het artikel vervolgens de meergenoemde boetebepaling opgenomen. Huurder heeft het dus volledig zelf in de hand of een boete zal worden verbeurd. Indien hij het desbetreffende verbod niet overtreedt, hetgeen geen moeite zal hoeven te kosten, zal dat niet het geval zijn. Daarbij is de boete vastgesteld op 10% van de alsdan geldende huurprijs per dag of gedeelte daarvan gedurende welke de huurder in strijd met het verbod handelt. De hoogte van de boete is aldus gerelateerd aan de financiële “waarde” van de wanprestatie. Naast de boete is de overtredende huurder ook tot afdracht van de door de door hem als onderverhuurder verkregen inkomsten verplicht. Hierdoor is de boete dus niet bedoeld als schadevergoeding, maar uitsluitend als een prikkel tot nakoming. Gelet op het feit dat die prikkel voldoende moet zijn acht het hof het gehanteerde boetepercentage niet onredelijk hoog, ook niet nu de boete cumuleert met de terugbetaling van de verkregen inkomsten. De boete is bovendien gelimiteerd aan de hand van de dagen dat de overtreding voortduurt, hetgeen de huurder ook in eigen hand heeft. Van een onredelijk bezwarend beding kan daarom niet worden gesproken. In beginsel heeft [geïntimeerde] dan ook de gevorderde boete verbeurd. Nu echter niet uitgesloten kan worden dat de bodemrechter de gevorderde boete zal matigen, ondanks het feit dat de algemene huurvoorwaarden dit niet toelaten, bijvoorbeeld om de reden dat winstbejag van [geïntimeerde] niet is gebleken, zal het hof een voorschot van € 2.000,- op de in een bodemprocedure vast te stellen boete toekennen. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
3.7
De buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen. Gesteld nog gebleken is dat Parteon [geïntimeerde] vruchteloos heeft aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning, als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW. De gevorderde kosten voor de ontruiming zullen worden afgewezen nu deze nog niet zijn gemaakt en aannemelijk is dat deze, gelet op het feit dat de gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, ook niet zullen hoeven te worden gemaakt.
3.8
De grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen drie dagen na betekening van dit arrest de woning aan de [adres 1] met de daarin vanwege [geïntimeerde] aanwezige goederen en personen te verlaten en met overgifte aan Parteon van de sleutels en al hetgeen tot het gehuurde behoort ter vrije en algehele beschikking van Parteon te stellen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen drie dagen na betekening van dit arrest aan Parteon te betalen een bedrag van € 2.000,- als voorschot op een nader in een bodemprocedure vast te stellen boete, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2016;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Parteon begroot op € 211,08 aan verschotten en € 400,-- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 814,57 aan verschotten en € 894,-- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C.W. Rang en E.P. Stolp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.