ECLI:NL:GHAMS:2017:4161

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
200.185.239/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van opdracht en aansprakelijkheid van de hulpverlener

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarbij de vorderingen van de geïntimeerde gedeeltelijk zijn toegewezen. De appellant, die rechtsbijstand verleende, heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis gevorderd, stellende dat de overeenkomst van opdracht niet met hem persoonlijk, maar met een juristenkantoor was gesloten. De geïntimeerde heeft de ontbinding van de overeenkomst en terugbetaling van een voorschot van € 5.700,= gevorderd, stellende dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in zijn communicatie met de geïntimeerde niet duidelijk heeft gemaakt dat hij handelde namens een juristenkantoor en niet in zijn eigen naam. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde in redelijkheid kon aannemen dat hij met de appellant persoonlijk contracteerde. De appellant heeft niet aangetoond dat hij zijn verplichtingen is nagekomen, en het hof concludeert dat de grieven van de appellant falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.185.239/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4199609/CV EXPL 15-14450
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. H.J. Menger te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Mous te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 26 oktober 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en (onder meer) [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte zijdens [appellant] ;
- antwoordakte;
- akte overlegging producties zijdens [geïntimeerde] ;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] (naar het hof begrijpt) in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft bij ontbreken van een conclusie van antwoord de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, zodat in die instantie geen vaststelling van de feiten heeft plaatsgevonden. Samengevat komen de feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende zijn betwist, neer op het volgende.
Bij brief van 17 september 2012 heeft [appellant] onder verwijzing naar een gesprek op diezelfde dag aan [geïntimeerde] bericht dat laatstgenoemde hem had verzocht om rechtsbijstand in ‘mijn hoedanigheid van algemeen jurist en belasting jurist”. Daarbij is een uurtarief overeengekomen van € 220,= exclusief 8% kantoorkosten en 21 % BTW alsmede de betaling van een voorschot van € 6000,= vermeerderd met de hiervoor genoemde kosten. Voornoemde brief is voor akkoord door [geïntimeerde] ondertekend. [geïntimeerde] heeft in deelbetalingen in totaal € 5.700,= voldaan.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg vernietiging dan wel ontbinding gevorderd van de overeenkomst van opdracht alsmede de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 5.700,= van [X] (verder: [X] ) en/of [appellant] . [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat [appellant] (en/of, telkens, [X] ) jegens hem bedrog heeft gepleegd bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht dan wel dat hij, [geïntimeerde] , de overeenkomst heeft gesloten onder invloed van dwaling, althans dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming ervan. [appellant] heeft immers volgens [geïntimeerde] geen van de door hem toegezegde werkzaamheden verricht. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] in zijn vorderingen jegens [X] niet-ontvankelijk verklaard (laatstgenoemde verkeerde in een faillissementssituatie) en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.700,= met wettelijke rente alsmede de proceskosten. Tegen deze laatste beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grief op.
3.2
De aangevoerde grief houdt allereerst in dat [geïntimeerde] niet met hem maar met (het juristenkantoor van) [X] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten en verder dat (het kantoor van) [X] in de nakoming van die overeenkomst niet toerekenbaar tekort is geschoten. Integendeel, [geïntimeerde] heeft de voorschotnota slechts gedeeltelijk betaald, zodat juist hij degene is geweest die in de nakoming van de overeenkomst tekort is geschoten. Bovendien heeft [geïntimeerde] nagelaten het juristenkantoor deugdelijk in gebreke te stellen. [appellant] heeft in de toelichting op de grief ook nog gesteld dat de kantonrechter in strijd heeft gehandeld met art. 6 EVRM, door hem geen nader uitstel toe te staan voor het nemen van een conclusie van antwoord, maar aan die klacht gaat het hof voorbij omdat [appellant] daar verder geen gevolg aan heeft verbonden in de vorm van een duidelijke vordering.
3.3.1
Het hof stelt voorop dat bij de vraag of [appellant] heeft gehandeld in naam van (het juristenkantoor van) [X] , niet van belang is of de betreffende naam is genoemd, maar of de tussenpersoon al dan niet in de hoedanigheid van gevolmachtigde is opgetreden. Daartoe is beslissend hetgeen de feitelijk handelende personen over en weer hebben verklaard en hetgeen zij uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden. Vastgesteld kan worden dat op 17 september 2012 een schriftelijk vastgelegde overeenkomst van opdracht is gesloten waarbij [appellant] in de daarop betrekking hebbende brief nagenoeg alles redigeert vanuit de ‘ik’ vorm. Voor zover van belang luidt deze brief aldus
: Hierbij refereer ik aan ons gesprek op mijn kantoor van heden avond. U hebt mij verzocht om u van juridische bijstand te voorzien in mijn hoedanigheid van algemeen jurist en belasting jurist. U hebt mij de nodige stukken ter hand gesteld, die ik allereerst zal bestuderen. Zodra ik deze studie heb afgerond, zal ik een begin maken met de correspondentie ten aanzien van de betreffende tegenpartijen. (…) Uiteraard zal ik u van alle inkomende en uitgaande stukken een exemplaar doen toekomen. (…) uiteraard zal ik mijn uiterste best doen om een zo goed mogelijk resultaat voor u te bereiken”.Vastgesteld kan verder worden dat [appellant] bij grieven niet heeft gesteld dat hij in het gesprek met [geïntimeerde] op 17 september 2012 heeft medegedeeld dat hij niet op eigen naam handelde maar als gevolmachtigde namens [X] , noch dat hij nadien in de correspondentie of anderszins [geïntimeerde] op de hoogte heeft gesteld dat de overeenkomst van opdracht niet met hem persoonlijk was gesloten, maar met [X] handelende onder de naam ‘Juristenkantoor mr. [appellant] ”. Aan de stelling van [appellant] dat uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel voldoende blijkt, wie de laatstgenoemde onderneming dreef, te weten [X] , zoals dat ook af te leiden valt uit de diverse screenprints van de website van dat kantoor, die door [appellant] zijn overgelegd, gaat het hof voorbij. Niet goed valt immers in te zien waarom [geïntimeerde] , die persoonlijk contact had met [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst, er ook maar op bedacht had kunnen zijn, dat hij mogelijk niet met [appellant] persoonlijk maar met een ander persoon contracteerde. Integendeel, [appellant] heeft er veeleer zelf het nodige toe gedaan om te bewerkstelligen dat [geïntimeerde] redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat hij met hem (persoonlijk) contracteerde en niet met een ander in de persoon van [X] . Zo is de overeenkomst vastgelegd in een document dat prominent zijn naam draagt, terwijl hij ook persoonlijk de overeenkomst heeft ondertekend. Van [geïntimeerde] kon dan ook niet verwacht worden, zoals [appellant] lijkt te suggereren, dat hij daarnaast nog uit het oogpunt van zorgvuldigheid (publieke) gegevens bij de Kamer van Koophandel raadpleegde of de website van het kantoor bezocht. Aan het bewijsaanbod als neergelegd in de akte van 7 juni 2016 inhoudende een nadere stelling dat bij het gesprek nog twee andere personen aanwezig waren en dat voor [geïntimeerde] “duidelijk” was dat hij handelde met de eenmanszaak van [X] gaat het hof voorbij. Niet alleen heeft [geïntimeerde] uitdrukkelijk de aanwezigheid van andere personen bij het (vertrouwelijk) gesprek met [appellant] betwist, maar bovendien is het bewijsaanbod onvoldoende specifiek en houdt geen feiten en omstandigheden in op grond waarvan het [geïntimeerde] duidelijk was dat hij niet handelde met [appellant] als persoon maar met de eenmanszaak van [X] , terwijl het ook niet wordt ondersteund door enige verklaring terzake van (een van beide) genoemde personen. De stelling dat [appellant] door [X] was gemachtigd, daargelaten dat daarvan evenmin bewijs is bijgebracht, maakt een en ander niet anders.
3.3.2
Het tweede onderdeel van de grief behelst de stelling dat [appellant] niet toerekenbaar tekort is geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen uit overeenkomst en dat hij op enig moment terecht zijn prestaties heeft mogen opschorten, nu [geïntimeerde] nog niet het gehele voorschot had betaald. Die stelling faalt. [geïntimeerde] heeft onweersproken en zoals ook blijkt uit e-mails meerder malen aan [appellant] verzocht hem te informeren over de behandeling van zijn dossier. [appellant] is daar niet op ingegaan, waarop [geïntimeerde] op 21 oktober 2013 heeft doen weten dat hij voorlopig zijn maandelijkse betalingen zou stopzetten, zo lang hij niets hoorde. Dat [geïntimeerde] aandrong op duidelijkheid in de behandeling van zijn zaak was niet onbegrijpelijk omdat hij – naar hij onbetwist heeft gesteld – tot dan toe nog niets van [appellant] had gehoord, terwijl [appellant] het blijkens de overeenkomst van opdracht wel op zich had genomen om [geïntimeerde] “van alle inkomende en uitgaande stukken een exemplaar [te] doen toekomen”. In die situatie is geen verandering gekomen blijkens de e-mail van [geïntimeerde] van woensdag 15 januari 2014, waarin hij zich erover beklaagt dat hij nog immer geen antwoord had gekregen op zijn desbetreffende vraag en daarom verzocht het door hem betaalde bedrag van € 5.600, terug te kunnen ontvangen. Dat [appellant] ook maar iets gedaan had aan de behandeling van de zaak is niet gebleken, althans hij heeft daarvan geen enkele bewijsstuk in het geding gebracht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij eenvoudigweg heeft stilgezeten. Aan de door hem eerst op 25 maart 2017 opgestelde “Specificatie” komt in dat opzicht geen betekenis toe nu enig onderliggend stuk teneinde de juistheid van deze specificatie enigszins te kunnen staven (nog steeds en ondanks dringend verzoek van [geïntimeerde] zelfs in de procedure) ontbreekt. [appellant] verkeerde dus reeds vanaf 21 oktober 2013 in verzuim (door geen enkele verifieerbare mededeling te verstrekken omtrent de stand van zaken) en hij heeft daarin volhard. Uit zijn houding bleek dat aanmaning nutteloos zou zijn zodat de e-mails van [geïntimeerde] , waarop inhoudelijk feitelijk niet is gereageerd, als ingebrekestellingen kunnen worden gekwalificeerd. De stelling dat hij niet gehouden was om nog enige activiteit te verrichten, zolang als door [geïntimeerde] niet het gehele voorschot was betaald snijdt naar het oordeel van het hof geen hout, nu partijen bij de opdrachtbrief hebben afgesproken dat [geïntimeerde] terstond € 2.500,- zou betalen, hetgeen is geschied, en het restant “zo spoedig mogelijk”, en kennelijk een (nadere) afspraak hebben gemaakt over de wijze van betalen van dat restant van het voorschot (€ 100,= per maand), zonder dat gebleken is dat [appellant] terzake enig voorbehoud heeft gemaakt. Kortom: voldoende aannemelijk is dat [appellant] in het dossier geen werkzaamheden heeft verricht en ook niet – op onjuiste gronden - bereid was om die te verrichten, wanneer [geïntimeerde] niet de maandelijkse betalingen zou hervatten. Dat levert een toerekenbare tekortkoming op, zodat de grief op dit punt faalt.
3.3
[appellant] betoogt nog dat de kantonrechter heeft overwogen dat de vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn, maar de vordering tot ontbinding toch kennelijk heeft afgewezen. Hij verbindt daaraan echter geen consequenties wat betreft de toewijsbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] . Het hof gaat ervan uit dat de kantonrechter, voor zover voor partijen van belang, de vordering tot ontbinding van de overeenkomst heeft willen toewijzen. Een en ander leidt ertoe dat de kantonrechter terecht de vordering van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van € 5.700,- met rente heeft toegewezen. [appellant] heeft geen belang meer bij bespreking van zijn grief voor zover deze inhoudt dat ter zake de overeenkomst geen sprake is geweest van een wilsgebrek.
3.4
De slotsom is dat de grieven falen. Voor verdere bewijslevering ziet het hof geen aanleiding. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,= aan verschotten en € 632,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, D. Kingma en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.