Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
4.9. (…) Voor het hof is uitgangspunt (…) dat [appellant] de door hem bewoonde woning aan de [adres] niet heeft gehuurd. (…)
2.7 Zoals het hof in het tussenarrest onder 4.10 heeft overwogen, mag [appellant] de woning gebruiken uit hoofde van een overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd”.
3.Beoordeling
onbepaalde tijdgeldt, geen gezag van gewijsde heeft. De rechtbank heeft onder meer overwogen (r.o. 4.8):
bepaalde tijdheeft afgesloten, namelijk, zoals hij stelt, voor de duur van zijn leven. Daarop zijn gedurende de procedure in eerste aanleg als getuigen gehoord [appellant] en mevrouw [A] (hierna: [A] ).
onbepaalde tijd, die in de gegeven situatie opzegbaar is en om die reden de primaire vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft ook geen gronden aanwezig gezien voor toewijzing voor de subsidiaire vorderingen van [appellant] . De vorderingen in conventie zijn alle afgewezen. De voorwaarde voor de vorderingen van [geïntimeerde] in voorwaardelijke reconventie - strekkende tot vergoeding van met de woning verband houdende belastingen en verzekeringen - trad daarmee niet in, zodat de rechtbank aan die vorderingen niet is toegekomen.
grieven 1 tot en met 5lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van de woning door [appellant] is gebaseerd op een overeenkomst van bruikleen voor
onbepaalde tijd. Volgens [appellant] gaat het om een overeenkomst voor
bepaalde tijd. In de toelichting op de grieven voert [appellant] aan dat hij met zijn ouders wel degelijk (al dan niet impliciete) afspraken heeft gemaakt over de duur van het gebruik van de woning. Afgesproken is dat hij de woning voor bepaalde tijd, voor de duur van de rest van zijn leven, mocht gebruiken. Dit volgt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook uit de beschikbare bewijsmiddelen, zodat de opgedragen bewijslevering wel degelijk is geslaagd, aldus [appellant] . [geïntimeerde] heeft een en ander (gemotiveerd) bestreden. Het hof overweegt het volgende.
“Maar […] krijgt het huis. Dan kan hij blijven.”. Nog los van de vraag hoe waarheidsgetrouw deze verklaring is - [geïntimeerde] heeft de juistheid gemotiveerd bestreden en bovendien is de verklaring pas minstens tien jaar na dato afgelegd - volgt uit die verklaring niet dat afspraken zijn gemaakt over de duur en het einde van het gebruik van de woning. [A] verklaart juist dat zij het dáárover niet heeft gehad met vader [familienaam] . Over de visie van moeder [familienaam] op het gebruik, destijds mede-eigenaar van de woning, zegt [A] bovendien niets. Daarbij komt dat hetgeen [A] heeft verklaard ook niet, althans niet volledig juist is. Immers, [appellant] heeft het huis níet gekregen en is (zelfs) door zijn ouders onterfd. Als vader [familienaam] een en ander bij de ontmoeting met [A] al (zo) zou hebben gezegd en bedoeld, moet hij die mening dus naderhand hebben bijgesteld. Dat die ‘bijstelling’ slechts zou zijn ingegeven door beïnvloeding van [geïntimeerde] , zoals [appellant] heeft betoogd, is op generlei wijze onderbouwd of gebleken. De getuigenverklaring van [A] levert op grond van het voorgaande geen, althans onvoldoende bewijs op van de stelling van [appellant] .
bepaalde tijdheeft gesloten, voor de duur van zijn leven. Niet gebleken is dat expliciete of impliciete afspraken zijn gemaakt over de duur of het einde van het gebruik. Het niet maken van afspraken impliceert, zo overweegt ook het hof, dat de duur van het gebruik dus
onbepaaldis. Het hof gaat dan ook, evenals de rechtbank, uit van een overeenkomst van bruikleen voor
onbepaalde tijd. De grieven 1 tot en met 5 falen.
grief 6 en 7betoogt [appellant] , naar de kern genomen, dat de overeenkomst van bruikleen (voor onbepaalde tijd) niet opzegbaar is. Volgens [appellant] is hij nog niet klaar met het gebruik van de woning, zodat de woning, op grond van artikel 7A:1787 BW, nog niet kan worden teruggevorderd. Voorts wordt aangevoerd dat zwaarwegende belangen van [appellant] aan opzegging in de weg staan en dat [geïntimeerde] bij opzegging geen althans alleen een gering belang heeft. Volgens [appellant] profiteert [geïntimeerde] slechts van het eigendom van de woning zodat, nu hij nog geen beroep doet op zijn legitieme portie, er ook geen belang bestaat om de woning te verkopen. Het hof overweegt ten aanzien van deze grieven als volgt.
Grief 8- waarmee [appellant] erover klaagt dat een opzegtermijn van tenminste drie jaren in acht had moeten worden genomen (welke termijn feitelijk aldus ook ruimschoots is gehanteerd) - heeft dan ook geen succes.
grief 10klaagt [appellant] erover dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat alle onderhoudskosten van de woning voor zijn rekening zijn gekomen. Het voldoen van het onderhoud komt volgens [appellant] neer op een tegenprestatie en moet er, zo begrijpt het hof, (subsidiair) toe leiden dat wordt uitgegaan van een huurovereenkomst (met de nodige huurbescherming) in plaats van een overeenkomst van bruikleen. De grief slaagt niet. Reeds bij eindarrest van 7 mei 2013 heeft dit hof geoordeeld (en voor recht verklaard) dat tussen partijen een overeenkomst van bruikleen (en geen huurovereenkomst) bestond. Zoals [geïntimeerde] terecht heeft betoogd heeft dit arrest kracht van gewijsde, zodat aan het oordeel omtrent de aard van de overeenkomst op grond van artikel 236 Rv gezag van gewijsde toekomt. De stelling van [appellant] dat hij aan de woning onderhoudswerkzaamheden heeft verricht die normaliter voor rekening van [geïntimeerde] zouden moeten komen en [geïntimeerde] dat heeft toegelaten, is onvoldoende voor de conclusie dat de overeenkomst tussen partijen in de periode tussen 7 mei 2013 en heden van karakter is veranderd. Het betoog van [appellant] - dat in deze procedure toch van een huurovereenkomst moet worden uitgegaan - moet alleen al om die reden worden verworpen. Het antwoord op de vraag of [appellant] daadwerkelijk onderhoudskosten voor zijn rekening heeft genomen, kan aldus in het midden blijven. In het verlengde daarvan is ook voor bewijslevering geen plaats.
grieven 11 en 12betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] hem uit de woning wil zetten vanwege haar afgunst jegens hem, om welke reden zij er volgens [appellant] ook voor heeft gezorgd dat hij onterfd is. Daarnaast zou [geïntimeerde] leugenachtig zijn. De redelijkheid en billijkheid staat daarom volgens [appellant] aan ontruiming van de woning in de weg, zo begrijpt het hof. [geïntimeerde] heeft deze stellingen bestreden. Nu het hof ook op generlei wijze is gebleken dat [geïntimeerde] in dezen onbetamelijk handelt of heeft gehandeld, treffen de grieven geen doel.