ECLI:NL:GHAMS:2017:4056

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
200.199.524/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broer en zus over ouderlijke woning en bruikleenovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een broer en zus over de ouderlijke woning na het overlijden van hun ouders. De zus is de enige erfgenaam, terwijl de broer, die van vererving is uitgesloten, sinds 1980 in de woning woont en weigert deze te verlaten. Het Gerechtshof Amsterdam bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank dat er sprake is van een overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd. De broer heeft niet kunnen bewijzen dat de overeenkomst voor bepaalde tijd was, en de opzegging van de bruikleenovereenkomst door de zus is rechtmatig. Het hof oordeelt dat de omstandigheden niet van dien aard zijn dat de overeenkomst enkel op grond van een dringende reden opzegbaar is. De noodzakelijke redelijke opzegtermijn is in acht genomen, en er is geen recht op schadevergoeding. Het beroep op conversie naar een huurovereenkomst wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de broer wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.199.524/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/220044 / HA ZA 15-11
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J.M. Ros te Schagen,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.H.F. Overkleeft te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 16 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2016, onder bovenvermeld zaak-/ rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser, tevens verweerder in (voorwaardelijke) reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde, tevens eiseres in (voorwaardelijke) reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel en wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, tevens voorwaardelijke wijziging van eis, met producties;
- akte zijdens [geïntimeerde] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 augustus 2017 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Zowel door [appellant] als door [geïntimeerde] is bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principale appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - zijn vorderingen, zoals vermeerderd bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, tevens voorwaardelijke wijziging van eis, (alsnog) zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in het principale appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Het incidentele appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof het bestreden vonnis geheel of gedeeltelijk vernietigt. Het voorwaardelijk incidenteel appel strekt ertoe dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - de (voorwaardelijke) vorderingen van [geïntimeerde] , zoals vermeerderd bij memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, (alsnog) zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. [appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het (niet bestreden) tussenvonnis van 11 november 2015 onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten zijn de volgende.
2.1
Partijen zijn broer en zus. De vader van partijen (hierna ook: vader [familienaam] ) is overleden [in] 2006. De moeder van partijen (hierna ook: moeder [familienaam] ) is overleden [in] 2007. [geïntimeerde] is enig erfgenaam van de ouders van partijen. [appellant] is testamentair van vererving uitgesloten.
2.2
Van de nalatenschap van de ouders van partijen maakte deel uit de woning aan de [adres] (hierna: de woning). [appellant] woont sinds 1980 in de woning, aanvankelijk met zijn ouders en vanaf 1 september 2004 alleen.
2.3
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan over de woning. In een vonnis van 28 februari 2011 heeft de kantonrechter in de rechtbank Alkmaar, locatie Hoorn, geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen partijen met betrekking tot de woning een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat, met [geïntimeerde] als verhuurster en [appellant] als huurder.
2.4
In hoger beroep tegen voormeld vonnis heeft dit hof in een tussenarrest van 7 augustus 2012, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

4.9. (…) Voor het hof is uitgangspunt (…) dat [appellant] de door hem bewoonde woning aan de [adres] niet heeft gehuurd. (…)
4.1
Het betoog van [geïntimeerde] houdt niet in dat [appellant] de woning aan de [adres] zonder recht of titel zou gebruiken. Aan haar betoog moet worden ontleend dat [appellant] die woning mag gebruiken uit hoofde van een overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd. Die overeenkomst is in beginsel opzegbaar, met dien verstande dat de billijkheid eist dat in geval van opzegging een redelijke, aan de omstandigheden aangepaste termijn in acht moet worden genomen.
(…)
4.13
Voor het geval [geïntimeerde] zou willen bewerkstelligen dat haar broer de woning verlaat, heeft nog het volgende te gelden. Het hof is niet bekend gemaakt met enige opzegging van een overeenkomst van bruikleen door [geïntimeerde] . Zou [geïntimeerde] alsnog willen kiezen voor opzegging, dan heeft zij een ruime termijn in acht te nemen gelet op alle bijzondere omstandigheden die hier gelden, waaronder het woonbelang van haar broer en de familierelatie. Het hof is voorshands van oordeel dat die termijn ten minste een jaar dient te bedragen.
2.5
Bij eindarrest van 7 mei 2013 heeft het hof in voormelde procedure het vonnis van de kantonrechter van 28 februari 2011 vernietigd en voor recht verklaard dat tussen partijen geen huurovereenkomst heeft bestaan of bestaat met betrekking tot de woning en dat met betrekking tot de woning tussen partijen een overeenkomst van bruikleen bestaat. In dat arrest heeft het hof onder meer overwogen:

2.7 Zoals het hof in het tussenarrest onder 4.10 heeft overwogen, mag [appellant] de woning gebruiken uit hoofde van een overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd”.
2.6
Bij aangetekende brief van 25 juli 2013 heeft [geïntimeerde] de bruikleen-overeenkomst met betrekking tot de woning opgezegd tegen 1 augustus 2014.
2.7
Bij vonnis van 16 september 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland [appellant] veroordeeld, kort gezegd, de woning binnen één jaar na betekening van dat vonnis te ontruimen en te verlaten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag(deel) dat [appellant] hiermee in gebreke blijft, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 5.000,-. Dit vonnis is op 16 september 2014 aan [appellant] betekend.

3.Beoordeling

3.1
Bij inleidende dagvaarding van 19 december 2014 heeft [appellant] kort gezegd gevorderd dat de rechtbank:
primair
- bepaalt dat [geïntimeerde] het vonnis in kort geding van 16 september 2014 niet langer tegen [appellant] ten uitvoer mag leggen;
- voor recht verklaart dat [appellant] de woning gebruikt op grond van een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd, zijnde de resterende duur van het leven van [appellant] ;
- bepaalt dat de overeenkomst van bruikleen in verband met de aard ervan niet tijdens de resterende duur van het leven van [appellant] kan worden opgezegd;
Subsidiair(namelijk: indien geoordeeld zou worden dat sprake is van een opzegbare overeenkomst van bruikleen)
- bepaalt dat [geïntimeerde] de woning niet eerder mag ontruimen dan drie jaren na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
- bepaalt dat [geïntimeerde] aan [appellant] een schadevergoeding dient te voldoen van € 16.000,-;
primair en subsidiair:
- [geïntimeerde] veroordeelt in de (na)kosten van het geding.
[appellant] heeft in eerste aanleg voorts nog een (provisionele) vordering op grond van artikel 223 Rv ingesteld en een verzoek op grond van artikel 186 Rv ingediend. Nu beide door de rechtbank bij tussenvonnis van respectievelijk 25 maart 2015 en 11 november 2015 zijn afgewezen en [appellant] daartegen in hoger beroep niet is opgekomen, zal het hof deze verder buiten beschouwing laten.
3.2
[appellant] heeft - kort gezegd - aan zijn vorderingen in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter er in het vonnis van 16 september 2014 ten onrechte van uit is gegaan dat hij de woning gebruikt op basis van een overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd. Tussen [appellant] en zijn ouders (de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] ) is een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk voor de duur van het leven van [appellant] , tot stand gekomen, welke niet tussentijds kan worden opgezegd. [appellant] heeft er, zo lang in de (door hem overigens nog te entameren) bodemzaak niet over de duur en opzegbaarheid van de bruikleenovereenkomst is beslist, belang bij dat de executie van het vonnis van 16 september 2014 wordt aangehouden. Aldus steeds [appellant] .
3.3
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 11 november 2015 overwogen dat [appellant] moet worden gevolgd in zijn stelling dat het, in de tussen partijen gewezen arresten van 7 augustus 2012 en 7 mei 2013 gegeven oordeel van dit hof dat tussen partijen een bruikleenovereenkomst voor
onbepaalde tijdgeldt, geen gezag van gewijsde heeft. De rechtbank heeft onder meer overwogen (r.o. 4.8):
De vraag of de bruikleen voor bepaalde of voor onbepaalde tijd geldt, was niet een rechtsvraag waarover het hof in die zaak hoefde te oordelen. Het betrof derhalve geen oordeel over een “rechtsbetrekking in geschil”. Aan het oordeel van het hof over het al voor onbepaalde tijd gesloten zijn van de overeenkomst van bruikleen komt dan ook geen gezag van gewijsde toe. De rechtbank zal dit zelf moeten vaststellen.”
Als gezegd, is tegen dit tussenvonnis geen grief gericht en dus evenmin tegen voormeld oordeel, een oordeel dat overigens juist is.
De rechtbank heeft vervolgens [appellant] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij met zijn ouders een overeenkomst van bruikleen voor
bepaalde tijdheeft afgesloten, namelijk, zoals hij stelt, voor de duur van zijn leven. Daarop zijn gedurende de procedure in eerste aanleg als getuigen gehoord [appellant] en mevrouw [A] (hierna: [A] ).
3.4
In het eindvonnis van 27 juli 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd. De rechtbank heeft daarom aangenomen dat het gebruik van de woning is gebaseerd op een overeenkomst van bruikleen voor
onbepaalde tijd, die in de gegeven situatie opzegbaar is en om die reden de primaire vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft ook geen gronden aanwezig gezien voor toewijzing voor de subsidiaire vorderingen van [appellant] . De vorderingen in conventie zijn alle afgewezen. De voorwaarde voor de vorderingen van [geïntimeerde] in voorwaardelijke reconventie - strekkende tot vergoeding van met de woning verband houdende belastingen en verzekeringen - trad daarmee niet in, zodat de rechtbank aan die vorderingen niet is toegekomen.
3.5
Tegen de beslissing van de rechtbank (in conventie) en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, komt [appellant] in principaal appel met twaalf grieven op.
3.6
De
grieven 1 tot en met 5lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van de woning door [appellant] is gebaseerd op een overeenkomst van bruikleen voor
onbepaalde tijd. Volgens [appellant] gaat het om een overeenkomst voor
bepaalde tijd. In de toelichting op de grieven voert [appellant] aan dat hij met zijn ouders wel degelijk (al dan niet impliciete) afspraken heeft gemaakt over de duur van het gebruik van de woning. Afgesproken is dat hij de woning voor bepaalde tijd, voor de duur van de rest van zijn leven, mocht gebruiken. Dit volgt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook uit de beschikbare bewijsmiddelen, zodat de opgedragen bewijslevering wel degelijk is geslaagd, aldus [appellant] . [geïntimeerde] heeft een en ander (gemotiveerd) bestreden. Het hof overweegt het volgende.
3.7
[appellant] heeft in het kader van het bewijs van zijn stelling dat het om een overeenkomst van bruikleen voor bepaalde tijd gaat in het bijzonder verwezen naar de verschillende verklaringen van getuige [A] , waaronder naar de door haar op 10 maart 2016 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaring. [A] heeft toen verklaard dat vader [familienaam] tegen haar gezegd heeft:
“Maar […] krijgt het huis. Dan kan hij blijven.”. Nog los van de vraag hoe waarheidsgetrouw deze verklaring is - [geïntimeerde] heeft de juistheid gemotiveerd bestreden en bovendien is de verklaring pas minstens tien jaar na dato afgelegd - volgt uit die verklaring niet dat afspraken zijn gemaakt over de duur en het einde van het gebruik van de woning. [A] verklaart juist dat zij het dáárover niet heeft gehad met vader [familienaam] . Over de visie van moeder [familienaam] op het gebruik, destijds mede-eigenaar van de woning, zegt [A] bovendien niets. Daarbij komt dat hetgeen [A] heeft verklaard ook niet, althans niet volledig juist is. Immers, [appellant] heeft het huis níet gekregen en is (zelfs) door zijn ouders onterfd. Als vader [familienaam] een en ander bij de ontmoeting met [A] al (zo) zou hebben gezegd en bedoeld, moet hij die mening dus naderhand hebben bijgesteld. Dat die ‘bijstelling’ slechts zou zijn ingegeven door beïnvloeding van [geïntimeerde] , zoals [appellant] heeft betoogd, is op generlei wijze onderbouwd of gebleken. De getuigenverklaring van [A] levert op grond van het voorgaande geen, althans onvoldoende bewijs op van de stelling van [appellant] .
3.8
Als bewijsmiddel is voorts een transcriptie overgelegd van een telefoongesprek dat de advocaat van [appellant] met [A] heeft gevoerd. Met grief 2 klaagt [appellant] specifiek over het feit dat de rechtbank deze transcriptie niet in haar overwegingen heeft betrokken. Het hof verwerpt deze klacht en overweegt daartoe als volgt. Ten eerste heeft [geïntimeerde] de juistheid van de transcriptie gemotiveerd weersproken, heeft [A] de transcriptie niet ondertekend en zijn delen uit de transcriptie weggelaten. Voorts is de verklaring in de transcriptie in ieder geval ten dele onjuist. [A] verklaart daarin immers dat [appellant] tegen haar heeft gezegd dat hij het huis aan [geïntimeerde] had verkocht, hetgeen niet juist is en hetgeen [appellant] , zoals hij tijdens het pleidooi op 15 augustus 2017 heeft verklaard, ook niet tegen haar heeft gezegd. Ook voor wat betreft deze verklaring geldt bovendien dat deze minstens (circa) tien jaar na de bewuste ontmoeting met vader [familienaam] is afgelegd. Daarbij komt dat, waar [A] zegt dat de woning voor [appellant] was bedoeld, zij ook aangeeft dat zij (om andere redenen) boos is op [geïntimeerde] . Het voorgaande maakt dat van de juistheid en objectiviteit van hetgeen [A] in het gesprek heeft gezegd - als daaruit al zou volgen dat bepaalde afspraken over het gebruik van de woning zijn gemaakt - niet kan worden uitgegaan. Ook uit de andere (schriftelijke) verklaring van [A] - indien al juist - kan niet worden afgeleid dat tussen [appellant] en zijn ouders is gesproken of afspraken zijn gemaakt over de duur en het einde van het gebruik van de woning.
3.9
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ook uit de overige bewijsmiddelen niet had kunnen of moeten afleiden dat bruikleen voor bepaalde tijd is afgesproken. In de bewijsmiddelen gaat het steeds slechts om passages en verklaringen waarin in algemene bewoordingen tot uitdrukking is gebracht dat [appellant] de woning gebruikte en mocht gebruiken, hetgeen niet in geschil is. Over de duur en het einde van dit gebruik is daarin niet gerept. Ook uit de door [appellant] aangehaalde verklaringen van [B] en [C] volgt niet dat is afgesproken dat [appellant] de woning voor bepaalde tijd, voor de rest van zijn leven, mocht gebruiken. In tegendeel: uit deze verklaringen volgt juist dat - anders dan [appellant] met grief 5 betoogt - de relatie tussen [appellant] en vader [familienaam] op enig moment verstoord was en dat het gebruik van de woning door [appellant] daarbij een rol speelde.
3.1
Volgens [appellant] moet (ook) uit het feit dat zijn ouders in hun testament niets over het einde van het gebruik hebben opgenomen, worden afgeleid dat zij (impliciet) bedoeld en bevestigd hebben dat [appellant] voor de rest van zijn leven in de woning mocht blijven wonen. Het hof verwerpt deze redenering. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat indien de ouders daadwerkelijk onaantastbaar gebruik van de woning door [appellant] voor ogen hadden gehad, zij dat juist zouden hebben laten vastleggen. Het feit dat de ouders daarover niets hebben vastgelegd, wijst erop dat over de duur en het einde van het gebruik géén afspraken zijn gemaakt.
3.11
[appellant] heeft ten slotte nog betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat (ook) zijn eigen getuigenverklaring wijst in de richting van een overeenkomst van bruikleen voor bepaalde tijd. Vooropgesteld zij dat ingevolge artikel 164 lid 2 Rv de verklaring van [appellant] geen bewijs in zijn voordeel op kan leveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Op [appellant] rust immers de bewijslast ten aanzien van de door hem gestelde bruikleen voor bepaalde duur. Nu overig bewijs ontbreekt, althans van onvoldoende gewicht is, kan een en ander aldus niet slechts op de getuigenverklaring van [appellant] worden gestoeld. Daarbij komt nog dat [appellant] als getuige weliswaar heeft verklaard dat de strekking van hetgeen hij met zijn ouders heeft besproken over het gebruik van de woning was dat hij er de rest van zijn leven mocht blijven wonen, maar dat het hof twijfelt aan de waarachtigheid van het, eerst op de nadere vragen van zijn advocaat gegeven antwoord dat zijn vader heeft gezegd: “de rest van je leven ben je onder de pannen”, omdat [appellant] eerder in zijn verklaring niet kon zeggen in welke bewoordingen de door hem beschreven strekking tot uitdrukking was gebracht. Voorts is ook volgens [appellant] zelf het einde/opzeggen van de bruikleenovereenkomst niet ter sprake gekomen. De conclusie van het voorgaande is dat (ook) de eigen verklaring van [appellant] niet het gewenste bewijs oplevert.
3.12
Nu [appellant] reeds in eerste aanleg tot bewijslevering is toegelaten en in de onderhavige hoge beroepsprocedure slechts getuigenbewijs aanbiedt van (opnieuw) hemzelf en [A] en voor het overige geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan, is voor nadere bewijslevering geen plaats.
3.13
Op grond van al het voorgaande concludeert het hof dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet geslaagd is in het leveren van het bewijs dat hij met zijn ouders een overeenkomst van bruikleen voor
bepaalde tijdheeft gesloten, voor de duur van zijn leven. Niet gebleken is dat expliciete of impliciete afspraken zijn gemaakt over de duur of het einde van het gebruik. Het niet maken van afspraken impliceert, zo overweegt ook het hof, dat de duur van het gebruik dus
onbepaaldis. Het hof gaat dan ook, evenals de rechtbank, uit van een overeenkomst van bruikleen voor
onbepaalde tijd. De grieven 1 tot en met 5 falen.
3.14
Met
grief 6 en 7betoogt [appellant] , naar de kern genomen, dat de overeenkomst van bruikleen (voor onbepaalde tijd) niet opzegbaar is. Volgens [appellant] is hij nog niet klaar met het gebruik van de woning, zodat de woning, op grond van artikel 7A:1787 BW, nog niet kan worden teruggevorderd. Voorts wordt aangevoerd dat zwaarwegende belangen van [appellant] aan opzegging in de weg staan en dat [geïntimeerde] bij opzegging geen althans alleen een gering belang heeft. Volgens [appellant] profiteert [geïntimeerde] slechts van het eigendom van de woning zodat, nu hij nog geen beroep doet op zijn legitieme portie, er ook geen belang bestaat om de woning te verkopen. Het hof overweegt ten aanzien van deze grieven als volgt.
3.15
Vooropgesteld zij dat artikel 7A:1787 BW niet van toepassing is op een overeenkomst van bruikleen waarbij het gebruik naar zijn aard voortdurend is, zoals bij het gebruik van een woning, als hier aan de orde. Het betoog dat het gebruik nog niet zou zijn ‘afgerond’, slaagt dan ook niet. Nu wordt uitgegaan van een overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd, waarbij niet is voorzien in afspraken omtrent de opzegging, geldt, anders dan [appellant] betoogt, dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Wel kunnen de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is wanneer daarvoor een (voldoende) zwaarwegende reden bestaat. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden in de onderhavige kwestie niet van dien aard zijn dat de overeenkomst enkel op grond van een dringende, zwaarwegende reden opzegbaar is. Weliswaar woont [appellant] al geruime tijd in de woning en heeft hij er belang bij in de woning te kunnen blijven, maar dit impliceert niet dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet zou mogen opzeggen. Hierbij weegt mee dat [appellant] ruim de tijd heeft gehad een andere woning te zoeken en het hof het bovendien aannemelijk acht dat [appellant] op betrekkelijk korte termijn een andere woning kan verkrijgen, mede omdat [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij weliswaar bij een woningcorporatie staat ingeschreven, maar niet reageert op beschikbare woningen, omdat hij in de thans door hem bewoonde woning wil blijven en een weigering van een aangeboden woning tot gevolg zou hebben dat hij van de lijst van woningzoekenden wordt verwijderd. Daarnaast is van belang dat [geïntimeerde] het (volledige) eigendomsrecht op de woning heeft verkregen en de (financiële) lasten van de woning draagt. Dat [geïntimeerde] enkel voordeel heeft van het eigendom blijkt nergens uit. Zij heeft wel degelijk belang bij verkoop van de woning, onder meer ook om tot afwikkeling van de nalatenschap te komen. De conclusie van het voorgaande is dat de tussen partijen bestaande overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd, opzegbaar is. De grieven falen.
3.16
Gelet op de belangen van [appellant] en het feit dat hij reeds sinds 1980 in de (ouderlijke) woning verblijft, geldt op grond van de (aanvullende werking van de) eisen van redelijkheid en billijkheid wel dat een redelijke opzegtermijn in acht genomen moet worden. Nu [geïntimeerde] bij de opzegging op 25 juli 2013 een opzegtermijn van een jaar heeft gehanteerd en zij hangende de onderhavige procedure(s) niet tot ontruiming is overgegaan, is de in acht genomen termijn evenwel alleszins redelijk. [appellant] verblijft op dit moment, ruim vier jaar na opzegging, nog altijd in de woning. Er is dan ook geen reden een nieuwe, verlengde opzegtermijn toe te passen.
Grief 8- waarmee [appellant] erover klaagt dat een opzegtermijn van tenminste drie jaren in acht had moeten worden genomen (welke termijn feitelijk aldus ook ruimschoots is gehanteerd) - heeft dan ook geen succes.
3.17
Grief 9- waarmee wordt betoogd dat [appellant] in geval van opzegging recht heeft op schadevergoeding - treft hetzelfde lot. Gelet op de omstandigheden, waaronder het feit dat [appellant] ook na opzegging van de overeenkomst nog een aantal jaren in de woning heeft kunnen verblijven en het feit dat verschillende procedures (met bijkomende kosten) zijn gevoerd om tot beëindiging van het gebruik te komen, is er geen reden [geïntimeerde] te veroordelen om een schadevergoeding te voldoen. Bovendien komen de kosten van teruggave van de woning, waaronder onder meer de gevorderde transportkosten van de verzameling van [appellant] kunnen worden begrepen, op grond van artikel 6:47 BW ook voor rekening van [appellant] zelf.
3.18
Met
grief 10klaagt [appellant] erover dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat alle onderhoudskosten van de woning voor zijn rekening zijn gekomen. Het voldoen van het onderhoud komt volgens [appellant] neer op een tegenprestatie en moet er, zo begrijpt het hof, (subsidiair) toe leiden dat wordt uitgegaan van een huurovereenkomst (met de nodige huurbescherming) in plaats van een overeenkomst van bruikleen. De grief slaagt niet. Reeds bij eindarrest van 7 mei 2013 heeft dit hof geoordeeld (en voor recht verklaard) dat tussen partijen een overeenkomst van bruikleen (en geen huurovereenkomst) bestond. Zoals [geïntimeerde] terecht heeft betoogd heeft dit arrest kracht van gewijsde, zodat aan het oordeel omtrent de aard van de overeenkomst op grond van artikel 236 Rv gezag van gewijsde toekomt. De stelling van [appellant] dat hij aan de woning onderhoudswerkzaamheden heeft verricht die normaliter voor rekening van [geïntimeerde] zouden moeten komen en [geïntimeerde] dat heeft toegelaten, is onvoldoende voor de conclusie dat de overeenkomst tussen partijen in de periode tussen 7 mei 2013 en heden van karakter is veranderd. Het betoog van [appellant] - dat in deze procedure toch van een huurovereenkomst moet worden uitgegaan - moet alleen al om die reden worden verworpen. Het antwoord op de vraag of [appellant] daadwerkelijk onderhoudskosten voor zijn rekening heeft genomen, kan aldus in het midden blijven. In het verlengde daarvan is ook voor bewijslevering geen plaats.
3.19
Gerelateerd aan het voorgaande betoog heeft [appellant] bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel zijn eis (voorwaardelijk) gewijzigd.
Deze wijziging betreft het volgende. In geval het hof aanneemt dat tussen partijen een tussentijds opzegbare bruikleenovereenkomst geldt en/of de vorderingen van [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel appel worden toegewezen, verzoekt [appellant] het hof om die overeenkomst te ‘converteren’ in een huurovereenkomst. Deze vordering kan alleen al op grond van hetgeen in r.o. 3.18 is overwogen niet worden toegewezen. Daarbij komt nog dat de eiswijziging, voor zover deze het principaal appel betreft, afstuit op de ‘twee-conclusie-regel’. Immers, een eiswijziging moet als grief worden beschouwd, zodat het na de memorie van grieven indienen van een eiswijziging (betreffende ook het principaal appel) tardief is. Van een grond voor een uitzondering op de in beginsel strakke twee-conclusie-regel is niet gebleken.
3.2
Met de
grieven 11 en 12betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] hem uit de woning wil zetten vanwege haar afgunst jegens hem, om welke reden zij er volgens [appellant] ook voor heeft gezorgd dat hij onterfd is. Daarnaast zou [geïntimeerde] leugenachtig zijn. De redelijkheid en billijkheid staat daarom volgens [appellant] aan ontruiming van de woning in de weg, zo begrijpt het hof. [geïntimeerde] heeft deze stellingen bestreden. Nu het hof ook op generlei wijze is gebleken dat [geïntimeerde] in dezen onbetamelijk handelt of heeft gehandeld, treffen de grieven geen doel.
3.21
De slotsom is dat de grieven in principaal appel falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof hecht wel eraan nog te vermelden dat het ervan uitgaat dat [geïntimeerde] , bij de tenuitvoerlegging van het executoriale titel waarover zij reeds beschikt, een (redelijke) termijn, van tenminste een maand, aanhoudt tot aan de feitelijke ontruiming.
3.22
[appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel.
3.23
Nu het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, is de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld niet vervuld. Het voorwaardelijk incidenteel appel behoeft daarom geen bespreking. Bij die stand van zaken zal het hof in voorwaardelijk incidenteel appel geen kostenveroordeling uitspreken.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
in voorwaardelijk incidenteel appel:
verstaat dat de voorwaarde waaronder deze vordering van [geïntimeerde] is ingesteld, niet is vervuld.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C.W. Rang en M.H. Erich en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.