ECLI:NL:GHAMS:2017:3917

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
200.197.328/01 en 200.197.330/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en draagkracht in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die in 1987 zijn getrouwd en op 18 augustus 2016 zijn gescheiden. De vrouw verzoekt om een verhoging van de partneralimentatie, die door de rechtbank was vastgesteld op € 425,- per maand, naar € 1.401,19 per maand. De man verzoekt in incidenteel hoger beroep om de alimentatie te verlagen naar nihil. Het hof heeft de feiten uit de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 11 mei 2016 overgenomen en de financiële situatie van beide partijen beoordeeld. De vrouw heeft een netto behoefte van € 2.297,- per maand vastgesteld, terwijl de man een draagkracht heeft van € 1.184,- per maand. Het hof oordeelt dat de man in staat is om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien, en heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 1.184,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Daarnaast is het verzoek van de vrouw om de man volledig draagplichtig te verklaren voor een gezamenlijk flexibel krediet afgewezen, omdat dit krediet tot de gemeenschap van goederen behoort. Het hof heeft ook het verzoek van de vrouw om een vergoeding van € 2.500,- voor weggegooide kleding afgewezen, omdat er bindende afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de inboedel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.197.328/01 en 200.197.330/01
zaak- en rekestnummers rechtbank: C/15/224235 / FA RK 15-1855 (es) en C/15/231096 / FA RK 15-5059 (vd)
beschikking van de meervoudige kamer van 26 september 2017 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.F.M. Visscher te Volendam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E.M. Molenaar te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 11 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 9 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van de bovengenoemde beschikking van 11 mei 2016.
2.2.
De man heeft op 29 september 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 23 november 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2017;
- een e-mailbericht van de zijde van de man met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6.
Zoals ter zitting in hoger beroep is afgesproken, heeft de man bij journaalbericht van 22 maart 2017, ingekomen ter griffie van dit hof op 23 maart 2017, nadere stukken ingediend met betrekking tot – kort samengevat - de door de man te betalen rente en aflossing op de hypothecaire lening, het bedrijfsresultaat in 2016 en de uitkering van het UWV. De vrouw heeft daarop bij journaalbericht van 5 april 2017, ingekomen ter griffie van dit hof op dezelfde datum, gereageerd en heeft daarbij twee draagkrachtberekeningen ingediend.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 1987 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 18 augustus 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 mei 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij beschikking inzake voorlopige voorzieningen van 5 november 2015 is de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage bepaald op € 1.305,- bruto per maand.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, op het verzoek van de vrouw de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) te bepalen op € 1.712,- per maand, de partneralimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 425,- per maand. Voorts is daarbij de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld aldus – voor zover in hoger beroep van belang – dat de vrouw het aandeel van de man in de inboedel overneemt voor een bedrag van € 5.000,- en dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor het flexibel krediet bij ABN AMRO bank onder nummer [nummer] , ten bedrage van € 15.097,- op de peildatum.
4.2.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, na vermindering van haar verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de man te betalen partneralimentatie te bepalen op € 1.401,19 per maand, en voorts te bepalen:
- dat de man volledig draagplichtig zal zijn inzake het flexibel krediet bij ABN AMRO bank onder nummer [nummer] met als saldo € 15.096, 20;
- dat de man een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw dient te voldoen ter zake vergoeding van weggegooide kleding van de vrouw.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw om vergoeding van € 2.500,- niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en haar overige verzoeken eveneens af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij - verkort weergegeven - met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op nihil, dan wel op een in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede de vrouw te veroordelen hetgeen zij ten gevolge van de te dezen te geven beschikking teveel heeft ontvangen aan de man terug te betalen, en de duur van de alimentatieverplichting te limiteren en deze te doen eindigen op het tijdstip waarop de man de leeftijd van 60 jaar bereikt, dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen datum, zo nodig middels een afbouwregeling.
4.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en in incidenteel hoger beroep:
5.1.
Tussen partijen is in geschil de door de man te betalen partneralimentatie. Daarop hebben betrekking grief 1 in principaal hoger beroep (hoogte partneralimentatie) en de grieven 1 (behoefte), 2 (aanvullende behoefte) en 3 (limitering) in incidenteel hoger beroep. Partijen verschillen daarbij van mening over de (aanvullende) behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de duur van de alimentatieverplichting.
Voorts is in geschil de vraag betreffende de onderlinge draagplicht voor het saldo per peildatum van het flexibel krediet bij de ABN AMRO bank onder nummer [nummer] (hierna: het flexibel krediet). (Grief 2 in principaal hoger beroep)
Ten slotte is in geschil de vraag of de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 2.500,- ter zake van weggegooide kleding. (Grief 3 in principaal hoger beroep)
Het hof zal de genoemde punten achtereenvolgens bespreken, waarbij de grieven 1 in principaal hoger beroep en de grieven 1 tot en met 3 in incidenteel hoger beroep gezamenlijk zullen worden behandeld.
Partneralimentatie
(Aanvullende) behoefte
5.2.
De vrouw stelt zich in haar beroepschrift op het standpunt dat haar behoefte € 2.580,- netto per maand bedraagt. Ter zitting in hoger beroep heeft zij gesteld dat haar behoefte € 2.652,- netto per maand bedraagt. Zij heeft daartoe verwezen naar een door haar in eerste aanleg in het geding gebrachte behoeftestaat (bijlage 30), die zij in haar beroepschrift, bij nadere stukken en ter zitting in hoger beroep nog heeft aangepast.
De man heeft posten op de behoeftelijst betwist. Volgens hem bedraagt haar behoefte € 1.560,- netto per maand. Hij stelt zich op het standpunt dat voor de bepaling van de behoefte aangesloten moet worden bij de reële of waarschijnlijke kosten en niet bij de hoogte van de uitgaven tijdens het huwelijk, aangezien de dochter(s) van partijen toen nog thuis woonde(n). De vrouw heeft thans een eenpersoonshuishouden en dat brengt minder kosten met zich.
Het hof zal de genoemde en nader aangepaste behoeftelijst per opgevoerde kostenpost bespreken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, volgens vaste rechtspraak, rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten.
- woonlasten:
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte de woonlasten begroot op € 570,-. Ter zitting in hoger beroep heeft zij betoogd dat haar woonlasten € 633,- per maand bedragen, en heeft daartoe het volgende gesteld. Zij heeft twee leningen gesloten om de echtelijke woning te kunnen overnemen, te weten een hypothecaire lening van € 120.000,- tegen 2,5 % rente bij haar zuster en een lening van € 20.000,- tegen 2,7 % rente bij haar moeder. De rente bedraagt in totaal € 295,- per maand, de belastingaftrek bedraagt € 120,- per maand, de aflossing van de lening van haar zuster bedraagt € 400,- per maand en het eigen woningforfait op basis van de WOZ-waarde van € 220.000,- in 2016 bedraagt € 59,- per maand. De vrouw heeft de woning niet op een andere, goedkopere wijze kunnen financieren. Zij komt niet in aanmerking voor sociale huisvesting, aldus de vrouw.
Volgens de man dient op het door de vrouw genoemde bedrag € 400,- per maand in mindering te worden gebracht, aangezien dit een bedrag aan aflossing betreft. De man is niet gehouden bij te dragen aan vermogensvorming door de vrouw. Rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 205,- per maand, aldus de man.
Anders dan de man meent, is het hof van oordeel dat de volledige netto woonlasten van de vrouw in aanmerking dienen te worden genomen, derhalve een bedrag van € 633,- per maand, omdat ook het aflossingsgedeelte tot haar woonlasten behoort. Voorts heeft de vrouw een overzicht overgelegd van diverse woningen in de gemeente [gemeente], waaruit blijkt dat de huurprijzen hoger zijn dan de totale woonlasten van de vrouw. De man heeft dit laatste niet bestreden. Het hof acht de totale woonlasten dan ook niet buitensporig hoog. Gezien het voorgaande zal het hof uitgaan van een netto woonlast van de vrouw van € 633,- per maand.
- energie en water:
In haar beroepschrift heeft de vrouw gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 237,- per maand ter zake van energie en water, welk bedrag zij ter zitting in hoger beroep heeft verlaagd tot een bedrag van € 197,- per maand. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht deze kosten heeft begroot op € 145,- per maand, nu hij dit een redelijk bedrag acht voor een eenpersoonshuishouden. Het hof overweegt dat de vrouw de verschuldigdheid van deze lasten tot een bedrag van € 194,- heeft onderbouwd met recente bankafschriften. Het hof acht het dan ook redelijk met een bedrag van € 194,- rekening te houden.
- gemeentelijke heffingen en hoogheemraadschap:
Het hof zal rekening houden met het door de vrouw gestelde en door de man niet betwiste bedrag van € 52,- per maand ter zake van gemeentelijke heffingen en € 28,- ter zake van kosten hoogheemraadschap.
- Verzekeringen en eigen risico:
Het hof zal rekening houden met een bedrag van € 174,- aan premie ziektekostenverzekering, een bedrag van € 32,- vanwege het eigen risico, een bedrag van € 41,- aan pakketverzekering en een bedrag van € 39,- aan levensverzekering, nu de man deze bedragen niet heeft betwist.
- boodschappen:
Volgens de vrouw heeft de rechtbank de kostenpost boodschappen ten onrechte op € 200,- gesteld. Zij stelt hiervoor een bedrag van € 400,- per maand nodig te hebben. De man heeft de hoogte van de door de vrouw gestelde lasten betwist. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat het door de vrouw gestelde bedrag kosten voor een meerpersoonshuishouden betreft. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw, zoals zij stelt, aan boodschappen voor eten meer besteedt dan het daarvoor door NIBUD geschatte bedrag van ongeveer € 190,- per maand, gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk (de man is in eerste aanleg over het jaar 2015 uitgegaan van een netto besteedbaar maandinkomen van € 2.145,- voor de vrouw en € 3.445,- voor de man) en dat zij daarnaast kosten voor onder meer schoonmaakproducten en huishoudelijke en verzorgingsproducten heeft. Het hof acht het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 300,- per maand voor kosten van boodschappen.
- kleding/persoonlijke verzorging
Het hof zal uitgaan van het hiervoor door de rechtbank bepaalde bedrag van € 125,- nu partijen hiertegen in hoger beroep geen bezwaar hebben gemaakt.
- kabel en mobiel
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte de kosten voor kabel en mobiel begroot op € 75,-. Zij stelt deze kosten op € 106,- per maand, en heeft daartoe in haar beroepschrift verwezen naar stukken (uit 2014 en 2015) waaruit blijkt dat de kosten van de CAI € 8,10 per maand bedragen, de kosten Ziggo € 24,95 per maand, kosten Online.nl voor internet € 54,70 per maand en de kosten Simpel voor mobiele telefoon € 17,89 per maand. Volgens de man bedraagt haar behoefte € 40,- voor een pakket. Het hof zal uitgaan van de door de vrouw op 24 februari 2017 overgelegde stukken met overzichten van de door haar betaalde kosten voor kabel en mobiel, die naar haar zeggen betrekking hebben op haar huidige woning, met maandelijkse kosten voor mobiel Simpel van € 25,53, CAI van € 8,18 en Ziggo Start van € 47,95, derhalve in totaal: € 82,-.
- cadeaus, bloemen, feestdagen
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte de kosten voor cadeaus, bloemen en feestdagen begroot op € 45,-. Zij stelt dat zij behoefte heeft aan € 59,-, te weten € 25,- per maand voor cadeaus, bloemen en kaarten en gemiddeld € 34,- per maand aan sinterklaas- en kerstcadeaus nu partijen gewoon waren tijdens de feestdagen aan de kinderen € 250,- per kind te besteden. Het hof acht het evenals de rechtbank redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 45,- per maand, nu de vrouw het meerdere tegenover de betwisting door de man niet heeft onderbouwd.
- krant/tijdschriften
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 30,- per maand vanwege kranten/tijdschriften. De man heeft dit niet betwist. Het hof acht het redelijk met dat bedrag rekening te houden.
- auto
Volgens de vrouw heeft de rechtbank de kosten voor onderhoud, APK en reparaties van de auto ten onrechte begroot op € 50,-. De vrouw heeft deze kosten ter zitting in hoger beroep gesteld op € 58,- per maand. Daarnaast stelt zij haar maandelijkse kosten, zoals de rechtbank ook heeft bepaald, op € 45,- vanwege benzine, op € 27,- vanwege verzekeringskosten en op € 25,- vanwege wegenbelasting. Nu de man de genoemde kosten niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en het hof deze bedragen niet onredelijk acht, zal het hof met de door de vrouw gestelde kosten rekening houden.
- vakanties
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 75,- en stelt dat dit € 100,- per maand moet zijn. De man heeft dit betwist en heeft daartoe gewezen op de tijdens huwelijk afgesloten kredieten. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gezien de door het hof hiervoor reeds besproken welstand tijdens huwelijk, onvoldoende onderbouwd waaraan de tijdens huwelijk afgesloten kredieten zijn besteed en in hoeverre daaruit kan worden afgeleid dat er, zoals de man stelt, geen geld was voor duurdere reizen. Het hof zal met het door de vrouw genoemde bedrag rekening houden.
- uitgaan
Volgens de vrouw heeft de rechtbank de kosten van uitgaan ten onrechte op € 60,- per maand bepaald. Zij stelt dat dit € 75,- per maand moet zijn, omdat partijen regelmatig uitgingen. Naar het oordeel van het hof heeft de man de door de vrouw gestelde behoefte onvoldoende gemotiveerd betwist, door te volstaan met de stelling dat het nu om een kostenpost voor één persoon gaat. Het hof acht het door de vrouw genoemde bedrag niet onredelijk en zal daarmee rekening houden.
- sport
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat haar behoefte op dit punt € 17,- per maand bedraagt. Nu de man de behoefte dit punt niet heeft betwist zal het hof hiermee rekening houden.
- kapper/schoonheidsspecialist
De vrouw meent dat de rechtbank de kosten van verzorging ten onrechte op € 45,- heeft bepaald. In haar beroepschrift heeft zij gesteld dat zij behoefte heeft aan € 50,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft zij dit verhoogd tot € 119,- per maand, onder verwijzing naar een tarievenlijst van de kapper en een cadeaubon voor de schoonheidsspecialiste. De man is van mening dat de kosten van verzorging terecht op € 45,- zijn bepaald. Het hof acht het redelijk rekening te houden met € 45,- per maand, – nu uit de door de vrouw overgelegde stukken niet is gebleken van andere kosten dan blijkens een bankafschrift gemaakte kapperskosten van € 45,-, en de vrouw haar behoefte op dit punt derhalve onvoldoende heeft onderbouwd.
- boekhouder
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de boekhouder op € 10,- heeft bepaald. Volgens haar bedragen de kosten gemiddeld € 25,- per maand. Zij heeft verwezen naar een bericht van de boekhouder waaruit blijkt dat in 2016 het opstellen van de aangifte tenminste € 250,- excl. BTW zal kosten. Volgens de man volstaat een reservering van € 5,- per maand, en heeft zij voor haar eenvoudige aangifte geen boekhouder nodig. Nu partijen tijdens het huwelijk een boekhouder de aangifte lieten doen, acht het hof het niet onredelijk met kosten van een boekhouder rekening te houden. Het hof acht het jaar 2016 niet maatgevend, nu uit het bericht van de boekhouder ook blijkt dat het verwerken van de gevolgen van de echtscheiding in 2016 extra kosten met zich brengt. Nu de aangifte niet meer de onderneming van de man maar enkel inkomen uit dienstverband van de vrouw betreft, acht het hof het redelijk rekening te houden met € 10,- per maand.
- advocaat
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat zij behoefte heeft aan € 75,- in verband met kosten van de advocaat. Nu de man de behoefte op dit punt niet heeft betwist zal het hof hiermee rekening houden.
- inventaris
Volgens de vrouw heeft de rechtbank de kosten van inventaris ten onrechte bepaald op € 20,- per maand. Zij stelt dat zij behoefte heeft aan € 45,- per maand. De man stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan kosten voor inventaris, nu partijen zijn overeengekomen dat de man haar ter zake daarvan € 5.000,- zal betalen. Het hof is van oordeel dat de eenmalige betaling van de man € 5.000,- aan inventaris, niet betekent dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan toekomstige vervanging van inventaris. Het hof acht het door de vrouw genoemde bedrag redelijk.
- hond
De vrouw is voornemens een nieuwe hond te kopen. Volgens haar bedragen de kosten € 75,- per maand. De man heeft deze kosten betwist, aangezien de hond die partijen hadden, is overleden. Het hof zal deze kosten buiten beschouwing laten, nu niet gebleken is dat de vrouw daadwerkelijk een hond heeft aangeschaft en het door de vrouw niet nader geconcretiseerde voornemen daartoe een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
- sparen
De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 50,- per maand om te sparen, nu ook het NIBUD adviseert om 10 % van het inkomen te sparen voor onvoorziene omstandigheden. Nu de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de man niet heeft onderbouwd dat partijen tijdens het huwelijk hebben gespaard, ziet het hof geen aanleiding daarmee bij de berekening van de behoefte rekening te houden.
Gelet op het hiervoor overwogene bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.297,- netto per maand.
5.3.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien en voert daartoe het volgende aan. Zij dient haar verdiencapaciteit volledig te benutten. Zij kan haar uren uitbreiden tot een fulltime werkweek nu zij niet meer de zorg heeft voor de kinderen die inmiddels meerderjarig zijn. In [plaats] is er voldoende werkgelegenheid. Naast haar salaris vanwege haar werkzaamheden bij [X] en [Y] dient rekening te worden gehouden met € 2.000,- aan netto inkomsten per jaar die zij 13 jaar lang ontving vanwege haar werkzaamheden in de kerstperiode bij [Z] C.V. (hierna: [Z] ). Daarnaast dient rekening te worden gehouden met een bedrag van € 4.000,- netto per jaar aan fooi.
De vrouw stelt dat zij onvoldoende inkomsten heeft om zelf in haar volledige behoefte te voorzien, en voert daartoe het volgende aan. Zij werkt in totaal 32 uur per week. Haar huidige werkgevers hebben haar verzoeken om uitbreiding van het aantal afgewezen. De positie van de vrouw op de arbeidsmarkt is slecht. Zij is 52 jaar oud en ongeschoold. Zij betwist dat zij fooi ontvangt, aangezien zij bij [X] als schoonmaakster werkt en bij [Y] alleen groepen komen die geen fooi geven.
Zij bestrijdt dat zij nog steeds inkomsten ontvangt uit werkzaamheden voor [Z] . Het is juist dat zij daar tijdens het huwelijk werkzaamheden heeft verricht, maar zij werkte toen 16 uur per week en nam in de kerstperiode vrij om daar te werken. Zij heeft daar in 2016 niet meer gewerkt. Zij heeft daar geen tijd meer voor. Bovendien heeft haar werkgever laten weten dat hij - vanwege het gedrag van de man - niet langer van haar diensten gebruik wil maken.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Terecht stelt de man dat op de vrouw de verplichting rust om zich in te spannen om zoveel mogelijk in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aan deze verplichting voldoet. Zij werkt nu 32 uur per week, verdeeld over 5 dagen. Het hof acht het, gelet op de schriftelijke verklaringen van 20 november 2016 van de heer [A] van [X] en van 19 november 2016 van de heer [J] van [Y] , niet aannemelijk dat de vrouw haar dienstverband met deze werkgevers kan uitbreiden. Voorts is het niet reëel te veronderstellen dat de vrouw, gezien haar huidige werkrooster (te weten drie dagen van acht en twee dagen van vier arbeidsuren) elders, bij een derde werkgever, voor de resterende zes uur werk kan krijgen. De vrouw benut haar verdiencapaciteit derhalve volledig.
Nu de beide werkgevers tevens schriftelijk hebben verklaard dat en waarom de vrouw geen fooi ontvangt, ziet het hof geen aanleiding met de door de man in dat verband gestelde extra inkomsten rekening te houden.
Het hof zal evenmin rekening houden met de door de man gestelde extra inkomsten vanwege werkzaamheden bij [Z] . Blijkens de schriftelijke verklaring van de heer [T] van [Z] van 21 november 2016 zal de vrouw niet meer in de kerstperiode worden ingeschakeld, aangezien de man zich rondom het bedrijf bedreigend en intimiderend heeft gedragen. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat het van de vrouw die, anders dan tijdens het huwelijk, thans bijna een fulltime werkweek heeft, niet kan worden gevergd dat zij vakantie opneemt om in de kerstperiode bij [Z] aan de slag te gaan.
Uitgaand van een bruto maandinkomen van de vrouw bij [X] van € 639,- en een brutoloon bij [Y] van € 1.248,- per vier weken, te vermeerderen met vakantiegeld, en rekening houdend met een pensioenpremie van respectievelijk € 35,- per maand en € 64,- per vier weken en een inhouding WAO van € 3,- per maand, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 1.194,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.5.
Beoordeeld dient te worden of, en zo ja, in welke mate de man in staat is om in de aanvullende behoefte te voorzien.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat zijn draagkracht € 541,- bedraagt. Hij kampt met gezondheidsklachten, waaronder diabetes type 1, artritis in de linkerknie en hij is recent getroffen door een bacteriële infectie Vanwege zijn knieklachten is hij drie jaar geleden al gedeeltelijk arbeidsongeschiktheid verklaard. Hij stelt dat de omzet van zijn eenmanszaak [B] Bouw in het laatste kwartaal van 2016 sterk is teruggelopen en dat moet worden afgewacht of de omzet weer zal stijgen naar het oude niveau. Hij heeft daartoe verwezen naar journaalberichten uit zijn medisch dossier. Hij zit al vijf maanden arbeidsongeschikt thuis, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man doelbewust zijn inkomsten laag houdt en dat hij zijn gezondheid opzettelijk veronachtzaamt. Zij heeft daartoe verwezen naar opmerkingen van artsen in het door de man in het geding gebrachte medische dossier. Volgens de vrouw dient te worden uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat uit onderneming van de jaren 2013, 2014 en 2015, derhalve gemiddeld € 33.867,- bruto. De vrouw stelt voorts dat de man geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt wat de gevolgen van zijn gezondheid zijn voor zijn UWV uitkering. Zij stelt dat de UWV-uitkering van de man zal stijgen indien hij minder kan werken.
Het hof acht het in dit geval redelijk uit te gaan van de inkomsten die de man gemiddeld in de afgelopen drie jaren heeft ontvangen uit [B] Bouw. De stelling van de man dat rekening moet worden gehouden met een lager toekomstig inkomen vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid, volgt het hof niet, nu de man de stelling van de vrouw dat zijn UWV-uitkering zal stijgen bij een mogelijk inkomensverlies onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Wel zal het hof, anders dan de vrouw meent, het bedrijfsresultaat van de onderneming van de man in 2016 in de beoordeling betrekken, aangezien het hof het redelijk acht uit te gaan van recente gegevens. Dat de man zijn inkomsten doelbewust laag houdt en zijn gezondheid opzettelijk veronachtzaamt heeft de vrouw, in het licht van de UWV-uitkering die de man ontvangt, onvoldoende onderbouwd. Het bedrijfsresultaat bedroeg € 34.486,- in 2014, € 33.133,- in 2015 en € 28.293,- in 2016, derhalve gemiddeld € 31.970,- per jaar. Op basis daarvan bedraagt de inkomens afhankelijke bijdrage ZVW € 1.168,- per jaar. Daarnaast ontvangt de man sinds 2012 een uitkering van het UWV. Bij gebreke van andere gegevens gaat het hof uit van een door de man als bijlage 40 in het geding gebrachte jaaropgave 2016 van het UWV, waaruit een uitkering van € 22.684,- inclusief vakantietoeslag, blijkt. Het hof zal dit bedrag niet indexeren, zoals de vrouw verzoekt, omdat de (toekomstige) jaarlijkse indexering zich reeds vertaalt in de hoogte van de partneralimentatie. Het hof neemt in aanmerking dat de man recht heeft op de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en een arbeidskorting. Het hof zal voorts rekening houden met € 303,- per maand aan (aftrekbare) hypotheekrente, een bedrag van € 149,- per maand aan aflossing, het eigen woningforfait op basis van de WOZ waarde van zijn woning van € 106.000,-, een bedrag van € 25,- per maand aan premie levensverzekering, een bedrag van € 147,- per maand aan premie basis- en aanvullende ziektekostenverzekering en het eigen risico van € 385,- per jaar.
Rekening houdend met de norm voor een alleenstaande volgt hieruit een draagkracht van € 1.974,-, waarvan 60 % beschikbaar is voor partneralimentatie, derhalve € 1.184,- per maand. Tot dat bedrag kan de man in de (aanvullende) behoefte van de vrouw voorzien.
Jusvergelijking
5.6.
De man betoogt terecht dat het redelijk is te beoordelen of de vrouw ten opzichte van de man door betaling van voornoemd bedrag aan partneralimentatie aan haar niet wordt bevoordeeld, nu sprake is van eigen inkomen aan haar zijde. De financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en noodzakelijke lasten dienen te worden vergeleken. Aan de zijde van de man zal worden uitgegaan van de inkomsten en lasten als hiervoor onder rechtsoverweging 5.5. genoemd. Aan de zijde van de vrouw dient te worden uitgegaan van de inkomsten als hiervoor genoemd onder 5.4. Ter zake van de lasten neemt het hof in aanmerking de woonlasten zoals hiervoor genoemd onder 5.2. alsmede de eveneens in die rechtsoverweging genoemde bedragen van € 174,- aan premie ziektekostenverzekering, € 39,- aan premie voor een levensverzekering en het eigen risico van € 385,- per jaar.
Vergelijking van de draagkracht van partijen leidt ertoe dat de vrouw bij betaling van € 1.184,- bruto per maand niet ten opzichte van de man wordt bevoordeeld.
Limitering/nihilstelling
5.7.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de alimentatieverplichting jegens de vrouw in duur te limiteren op de voet van artikel 1:157, lid 3, BW heeft afgewezen, en voert daartoe het volgende aan. Een alimentatieduur korter dan 12 jaar stemt overeen met de huidige maatschappelijke tendensen. Bovendien kan de vrouw in haar eigen onderhoud voorzien door te werken. Voorts voorziet de man dat hij, gezien zijn medische toestand, niet in staat zal zijn om zijn huidige inkomensniveau te behouden. Hij heeft een klusbedrijf, en verricht dus fysiek zwaar werk. Gezien zijn klachten kan hij niet in het huidige tempo doorwerken. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen gronden zijn voor het verkorten van de duur van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. Zij voert aan dat partijen gedurende bijna 30 jaar gehuwd geweest, en dat er sprake was van een traditionele rolverdeling waardoor zij geen carrière heeft kunnen maken. Zij benut haar verdiencapaciteit volledig. Gezien haar leeftijd is niet te verwachten dat zij binnenkort wel volledig in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. De stellingen van de man ten aanzien van zijn inkomen en zijn gezondheid betreffen een onzekere verwachting in de toekomst en vormen dus geen reden thans de alimentatieduur te beperken, aldus de vrouw.
5.8.
Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder vaststelling van een termijn. Volgens vaste jurisprudentie gelden voor een dergelijke limitering van de alimentatieduur hoge eisen aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. (HR 29 september 2006, LJN AY7000). Ingevolge artikel 1:157, lid 4, BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen, en overweegt daartoe als volgt. Het hof heeft hiervoor overwogen dat het inkomen van de vrouw thans lager is dan haar behoefte en dat zij haar verdiencapaciteit thans volledig benut. De man heeft niet betwist dat de rolverdeling tijdens het huwelijk traditioneel was in zin dat de man veel werkte en de vrouw een kleine parttime baan had en voor de kinderen zorgde. Gezien het arbeidsverleden van de vrouw, haar opleiding en haar leeftijd is niet te verwachten dat de vrouw in een grotere mate dan thans het geval is, volledig in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat hij vanwege zijn gezondheid in de toekomst mogelijk niet in staat zal zijn om zijn huidige inkomen uit onderneming te behouden. Nog afgezien van de door de man onvoldoende gemotiveerd betwiste stelling van de vrouw dat de man bij toename van zijn arbeidsongeschiktheid een verhoogde uitkering van het UWV zal ontvangen, is de stelling van de man gebaseerd op een onzekere toekomstige situatie, waarmee het hof geen rekening zal houden.
Gelet op het voorgaande, zal het hof het verzoek van de man tot limitering van de duur van de alimentatieverplichting afwijzen. Om bovengenoemde redenen ziet het hof evenmin aanleiding om, zoals de man heeft verzocht, de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw in duur te beperken of een afbouw te bepalen.
5.9.
De slotsom tot zover is dat de grieven 1 in principaal hoger beroep en de grief 1 in incidenteel hoger beroep deels slagen en grief 2 en 3 in incidenteel hoger beroep falen.
Het voorgaande leidt ertoe dat een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 1.184,- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt vernietigen en de door de man te betalen partneralimentatie bepalen op genoemd bedrag.
Flexibel krediet ABN AMRO bank onder nummer [nummer]
5.10.
Met grief 2 maakt de vrouw bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat beide partijen draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld betreffende het voornoemde flexibel krediet. In hoger beroep verzoekt zij te bepalen dat de man hiervoor volledig draagplichtig is. Zij stelt dat het flexibel krediet een zakelijke schuld betreft, die is aangegaan ten behoeve van de onderneming van de man. De verschuldigde rente is altijd door de onderneming van de man betaald. Bovendien heeft de man ook de onderneming en de bijbehorende bankrekening toebedeeld gekregen. De redelijkheid en billijkheid brengt dan ook met zich mee dat deze schuld als eigen schuld door de man zal worden voldaan, aldus de vrouw.
De man stelt zich op het standpunt dat het krediet door beide partijen is aangegaan om de hoge privé-onttrekkingen te compenseren. De rechtbank heeft de onderneming aan de man toegedeeld zonder nadere verrekening omdat de man daarmee geacht wordt de partneralimentatie te verdienen. Bovendien was de eigen vermogensontwikkeling van de onderneming in 2015 ten opzichte van 2014 negatief, zodat de man ten gevolge van die toedeling niet enig voordeel heeft genoten. Ook uit het feit dat het flexibel krediet is opgenomen in de belastingaangifte van de vrouw blijkt dat nooit ter discussie heeft gestaan dat het om een gezamenlijke schuld gaat. In zijn optiek heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat deze schuld derhalve door ieder van partijen voor de helft dient te worden gedragen.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Dit houdt mede in dat de echtgenoten de na de ontbinding nog aanwezige gemeenschapsschulden in hun onderlinge verhouding gelijkelijk hebben te dragen. Op grond van vaste jurisprudentie is, afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat een dergelijke uitzonderlijke situatie zich hier voordoet. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat het krediet is aangegaan enkel ten behoeve van het bedrijf van de man, niet voldoende onderbouwd. Niet in geschil is dat het flexibel krediet een schuld is die tot de gemeenschap van goederen behoort. Door de vrouw is niet betwist dat beide partijen de kredietovereenkomst hebben ondertekend. Uit de omstandigheid dat de rente vanaf een zakelijke bankrekening is voldaan, valt niet af te leiden dat de lening voor de onderneming is gebruikt, nu de rentebetalingen (evenals de aflossing) blijkens de stukken als privé uitgaven in de jaarstukken van de onderneming worden geboekt en de schuld niet als passivum op de balans van de onderneming staat. Tegen deze achtergrond heeft de vrouw haar stelling dat het flexibel krediet alleen voor de onderneming van de man is gebruikt, onvoldoende onderbouwd. Dat de onderneming aan de man is toebedeeld zonder nadere verrekening, maakt het voorgaande niet anders, nu de vrouw niet heeft betwist dat de man, zoals hij stelt, ten gevolge van die toedeling niet enig voordeel heeft genoten. Grief 2 in principaal hoger beroep faalt dan ook. Het hof zal het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen en de beschikking waarvan beroep op dit punt bekrachtigen.
Vergoeding kleding
5.12.
Met grief 3 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw haar verzoek om een vergoeding ad 2.500,- intrekt. In hoger beroep verzoekt zij alsnog te bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw zal voldoen. Zij stelt daartoe dat de man onder andere haar kleding heeft weggegooid en weggegeven, en voorts de woning smerig en leeg heeft achtergelaten De man heeft de verschuldigdheid van genoemd bedrag betwist. Hij verwijst daartoe naar de tussen partijen gemaakte afspraken.
5.13.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen ter zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen dat de vrouw het aandeel van de inboedel van de man voor een bedrag van € 5.000,- overneemt en dat zij tegelijkertijd haar verzoek om een vergoeding van € 2.500,- vanwege weggemaakte kleding en spullen heeft ingetrokken. In de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 26 oktober 2016 staat onder meer het volgende:
(…)
G. Tevens is ter voormelde zitting overeengekomen dat de vrouw het aandeel van de man in de inboedel overneemt voor een bedrag van € 5.000,-. Bij nader inzien is door partijen in afwijking van die afspraak tussen partijen overeenstemming bereikt dat de man het aandeel van de vrouw in de inboedel overneemt tegen verrekening van een bedrag van € 5.000,-.
(…)
Het hof is van oordeel dat de vrouw tegenover de betwisting door de man haar verzoek tot vergoeding van kleding - naast het tussen partijen overeengekomen door de man te betalen bedrag van € 5.000,- ter zake van inboedel - onvoldoende heeft onderbouwd. Partijen hebben op deze punten bindende afspraken gemaakt. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit het hof kan afleiden dat die afspraken niet langer gelden. Haar stelling dat de intrekking van haar verzoek betreffende de vergoeding door de man aan haar van € 2.500,- een voorwaardelijk karakter had, heeft zij, gezien de hiervoor weergegeven afspraken, onvoldoende onderbouwd. Evenmin bieden de door de vrouw in het geding gebrachte foto’s en berichten op Facebook, waaruit zij afleidt dat de man bepaalde goederen van de hand heeft gedaan of heeft kapot gemaakt, aanknopingspunten voor haar stelling dat de afspraken niet langer gelden. Grief 3 in principaal hoger beroep faalt. Het hof zal het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud dient te betalen van € 425,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen van € 1.184,- (zegge: ELFHONDERD VIERENTACHTIG euro) bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op 26 september 2017 uitgesproken in het openbaar.