ECLI:NL:GHAMS:2017:3915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
200.191.582/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling huwelijk naar Turks recht; verzoek vrouw tot betalen van bruidsgave door man als nevenvoorziening

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk tussen een man en een vrouw, beiden met de Nederlandse en Turkse nationaliteit, dat op 6 juni 2016 is ontbonden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin hij werd veroordeeld om een bedrag van € 15.500,- en 500 gram goud aan de vrouw te voldoen. De vrouw had verzocht om de betaling van de bruidsgave, die volgens de huwelijksakte was overeengekomen. De rechtbank had geoordeeld dat de overeenkomst houdende betaling van de bruidsgave niet in strijd was met de Turkse of Nederlandse openbare orde en dat de huwelijksakte dwingend bewijs opleverde van de inhoud daarvan. De man betwistte de geldigheid van de bruidsgave en voerde aan dat hij deze al had voldaan tijdens het huwelijksfeest. Het hof oordeelde dat de bruidsgave voldoende samenhang vertoonde met het echtscheidingsverzoek en dat de rechtbank de vordering van de vrouw terecht als nevenvoorziening had gekwalificeerd. Het hof verwierp het beroep van de man op artikel 348 Rv, omdat deze bepaling alleen geldt voor hoger beroep in dagvaardingsprocedures. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank op het punt van de bruidsgave, maar oordeelde dat de man € 5.500,- aan de vrouw moest betalen, na verrekening van andere vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 september 2017
Zaaknummer: 200.191.582/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/589882 / FA RK 15-4823 (RT/SV)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Y. Ersoy te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 23 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 februari 2016 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met kenmerk C/13/589882 / FA RK 15-4823 (RT/SV).
1.3.
De vrouw heeft op 29 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 22 december 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2009 te Amsterdam gehuwd. Partijen hebben beiden de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Hun huwelijk is op 6 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 30 september 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man drijft samen met de heer [A] in de vorm van een vennootschap onder firma een horecabedrijf, handelend onder de naam [X] (hierna: de vof). Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel is hij op 1 januari 2014 tot deze vof toegetreden.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- de man veroordeeld om vanwege de vordering uit hoofde van het deelgenootschap een bedrag van € 15.500,- aan de vrouw te voldoen;
- de man veroordeeld om 500 gram goud (dan wel een bedrag ter hoogte van de waarde van 500 gram goud) aan de vrouw te voldoen;
- bepaald dat partijen om de beurt een inboedelgoed zullen kiezen, waarbij de vrouw de eerste keuze heeft, totdat de inboedel volledig is verdeeld, zonder nadere verrekening van de waarde hiervan.
Deze beschikking is gegeven op het inleidend verzoek van de vrouw, voor zover thans van belang, te bepalen dat de man aan haar 500 gram goud, althans de waarde daarvan, zal betalen en dat de inboedel aan haar zal worden toegedeeld zonder nadere verrekening. Deze beschikking is voorts gegeven op het zelfstandig verzoek van de man de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen zoals door hem verzocht.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. te bevelen dat de vrouw de helft van de gouden sieraden en de munten aan hem zal afgeven;
II. te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 4.667,- zal vergoeden als vergoeding voor de helft van de waarde van de inboedel, dan wel tegen een waarde als het hof juist zal achten;
III. naar het hof begrijpt: opnieuw de hoogte van het bedrag te bepalen dat de man aan de vrouw zal voldoen vanwege de vordering uit hoofde van het deelgenootschap, zoals het hof juist zal achten;
IV. de overige vorderingen van de vrouw niet‑ontvankelijk te verklaren c.q. af te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
4.1.
Met zijn vijfde grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte de door hem op 5 januari 2016 overgelegde stukken en DVD’s niet heeft geaccepteerd en buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens de vrouw heeft de rechtbank dit terecht gedaan, omdat dit alles te laat was ingediend en niet eenvoudig te doorgronden was.
Wat daarvan zij, de grief kan niet slagen bij gebrek aan belang. Het hoger beroep dient immers tevens om fouten en omissies uit de procedure in eerste aanleg te herstellen. De man was in hoger beroep in de gelegenheid die stukken en DVD’s alsnog (tijdig) in te dienen. Dat heeft hij evenwel verzuimd, zodat ook in hoger beroep die stukken en DVD’s niet tot het procesdossier zijn gaan behoren.
Inhoudelijk
4.2.
Ter beoordeling ligt voor een viertal kwesties, dat partijen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk verdeeld houdt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Turkse recht tot het moment waarop de man de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, te weten 19 februari 2014. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Vast staat voorts dat alle tussen partijen in geschil zijnde vermogensbestanddelen dan wel schulden zijn verkregen respectievelijk ontstaan vóór 19 februari 2014, zodat bij de beoordeling uitsluitend het Turkse recht van toepassing is. Het hof zal de vier door de man opgeworpen kwesties achtereenvolgens bespreken.
Bruidsgave
4.3.
De rechtbank heeft de man veroordeeld om aan de vrouw een bruidsgave, te weten 500 gram goud of de tegenwaarde daarvan, te voldoen. Daartegen richt zich de eerste grief van de man. De man voert aan dat hier geen sprake is van een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 sub f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft verzuimd te beoordelen wat voor vordering de vrouw had. Volgens de primaire stelling van de man is de overeenkomst, waarbij partijen een bruidsschat bij echtscheiding zijn overeengekomen alsmede dat de man een bepaald bedrag moet voldoen aan de vrouw bij scheiding, zowel naar Turks als Nederlands recht niet rechtsgeldig. Het Turkse recht kent geen recht op de zogenaamde
mihir(bruidsgave). Subsidiair stelt de man dat hij aan zijn verplichting heeft voldaan en de (volledige) bruidsschat tijdens het huwelijksfeest op 30 januari 2010 reeds aan de vrouw heeft gegeven in de vorm van gouden munten.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man alsnog betwist dat hij met de vrouw een bruidsgave is overeengekomen. De desbetreffende passage op het door de vrouw in eerste aanleg overgelegde huwelijkscontract van 11 februari 2009 heeft de man niet eerder gezien. Hij vermoedt dat die passage achteraf op het document is aangebracht.
4.4.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat is voldaan aan de vereisten van artikel 827 Rv. De bruidsschat is tussen partijen overeengekomen en de verschuldigdheid daarvan is een gevolg van de echtscheiding. De bruidsschat is bedoeld om te voorkomen dat de vrouw bij beëindiging van het huwelijk in financiële problemen raakt. Uit de door haar overgelegde verklaring van de imam die het huwelijkscontract van 11 februari 2009 mede heeft ondertekend, volgt ondubbelzinnig dat destijds 500 gram goud is afgesproken in geval van echtscheiding.
De vrouw wijst erop dat de man in eerste aanleg de overeenkomst heeft erkend en slechts de hoogte van het verschuldigde bedrag heeft betwist. Er is sprake van een gedekt verweer als bedoeld in artikel 348 Rv, zodat de man geen beroep kan doen op de mogelijkheid om in hoger beroep fouten gemaakt in eerste aanleg te herstellen.
De vrouw betwist dat de man reeds aan zijn bruidsschatverplichtingen heeft voldaan tijdens het huwelijksfeest. Uit de verklaring van de man blijkt wel dat deze verschuldigd is in geval van echtscheiding.
4.5.
Naar het oordeel van het hof heeft het door de vrouw gestelde vorderingsrecht voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek en leidt beoordeling daarvan niet tot onnodige vertraging van dit geding. De rechtbank heeft het verzoek dan ook terecht gekwalificeerd als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1, aanhef en onder f Rv. Voorts verwerpt het hof het beroep van de vrouw op artikel 348 Rv, nu die bepaling uitsluitend geldt voor hoger beroep in dagvaardingsprocedures. Gesteld noch gebleken is dat het nadere verweer van de man in hoger beroep in strijd komt met de regels van een goede procesorde.
4.6.
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat een overeenkomst houdende een bruidsgave in strijd is met de (Turkse of Nederlandse) openbare orde en derhalve nietig. Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht, valt af te leiden dat de overeenkomst verbonden is met het (islamitisch) gewoonterecht. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat de man zich in geval van echtscheiding jegens de vrouw heeft verbonden tot betaling van 500 gram goud, niet kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Dat het Turkse recht, naar de stelling van de man, geen recht kent op een
mihirbetekent nog niet dat partijen niet rechtsgeldig een
mihirzouden kunnen overeenkomen. Waarom een dergelijke obligatoire overeenkomst naar Nederlands recht niet rechtsgeldig zou kunnen zijn, heeft de man niet verder toegelicht. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven hoe de bruidsgave voor het overige juridisch gekwalificeerd zou moeten worden. Het verweer faalt.
4.7.
De man betwist in hoger beroep alsnog dat hij een bruidsgave met de vrouw is overeengekomen. Volgens de man is het huwelijkscontract van 11 februari 2009 niet juist en is de passage over de bruidsgave daar vermoedelijk pas later bijgeschreven; hij heeft die passage niet eerder gezien. De man betwist evenwel niet dat hij het huwelijkscontract destijds heeft ondertekend. Ingevolge artikel 157 lid 2 Rv levert een dergelijke akte tussen partijen dwingend bewijs op van de inhoud daarvan. Dit betekent dat, behoudens tegenbewijs, van de juistheid van de akte moet worden uitgegaan. De man heeft geen aanbod tot tegenbewijs gedaan en evenmin een algemeen bewijsaanbod. Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat het huwelijkscontract de afspraken tussen partijen juist weergeeft.
4.8.
Subsidiair heeft de man nog aangevoerd dat hij de bruidsgave reeds heeft voldaan, in de vorm van gouden munten die hij tijdens het huwelijksfeest reeds aan de vrouw zou hebben voldaan. Ook deze stelling heeft de man in eerste aanleg niet betrokken. In het licht van de betwisting daarvan door de vrouw heeft de man dit verweer onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat hij de bewijslast van deze stelling draagt en een bewijsaanbod op dit punt ontbreekt.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking op het punt van de bruidsgave zal bekrachtigen
Gouden munten en sieraden
4.10.
Volgens de man hebben partijen op hun huwelijksfeest op 30 januari 2010 gouden sieraden en munten ontvangen ter waarde van tussen de € 15.000,- en € 20.000,-. De rechtbank heeft overwogen dat geen van partijen inzicht heeft gegeven in de exacte omvang en de samenstelling van dit goud en onvoldoende is gesteld dat dit goud op de peildatum nog aanwezig was. Met zijn tweede grief komt de man hiertegen op. Volgens de man zijn de gouden sieraden en munten door de ouders van de vrouw meegenomen en bevinden zij zich in een kluis van de moeder van de vrouw. De rechtbank heeft hem ten onrechte geen bewijs daarvan opgedragen. De man biedt aan dit alsnog te bewijzen. Hij beschikt over aankoopbewijzen en een taxatie van Instanbul Juweliers.
De vrouw betwist de stellingen van de man en betwist voorts dat de munten en sieraden in een gemeenschap vallen. Die munten en sieraden zijn krachtens Turks recht tot haar persoonlijk vermogen gaan behoren. Zij heeft de munten en sieraden niet onder zich. Subsidiair voert zij aan dat de man zijn aandeel daarin reeds heeft ontvangen.
4.11.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat de sieraden en munten tijdens het huwelijksfeest aan partijen gezamenlijk zijn geschonken. Het hof volgt de vrouw niet in haar in eerste aanleg betrokken stelling dat krachtens Turks (gewoonte)recht die munten en sieraden tot haar persoonlijk vermogen zijn gaan behoren. Zij heeft onvoldoende toegelicht wat daarvoor de grondslag in het Turkse recht is, te meer nu zij, zoals hiervoor is overwogen, betwist dat zij op het huwelijksfeest reeds een deel van haar bruidsgave in de vorm van munten heeft ontvangen. Het moet dus ervoor worden gehouden dat de destijds geschonken munten en sieraden gezamenlijk eigendom van partijen zijn. Partijen verschillen van mening over de waarde van deze kostbaarheden. Volgens de man zijn zij tussen de € 15.000,- en € 20.000,- waard. Het hof stelt vast dat bij het procesdossier in hoger beroep zich niet de kennelijk in eerste aanleg door de man als productie 2 overgelegde taxatie bevindt. De vrouw heeft de door de man gestelde waarde evenwel niet betwist. Bij gebrek aan verdere toelichting door de man zal het hof uitgaan van de door hem gestelde minimumwaarde van € 15.000,-.
4.12.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij niet beschikt over de kostbaarheden en dat de man over zijn aandeel in die munten reeds de beschikking heeft. Die stelling komt erop neer dat de munten en sieraden dus niet verdeeld behoeven te worden, omdat dit reeds is gebeurd. De man heeft dit betwist. Naar het oordeel van het hof betreft dit een bevrijdend verweer van de vrouw, waarvan de bewijslast op haar rust. Zij heeft hiervan evenwel geen bewijs aangeboden. Het moet derhalve ervoor worden gehouden dat de munten en sieraden nog niet zijn verdeeld en dat de man daarover geen beschikking heeft. De vrouw dient derhalve de helft van de waarde daarvan, € 7.500,-, aan de man te voldoen. Bij deze stand van zaken is het aanbod van de man te bewijzen waar de munten en sieraden zich bevinden niet relevant, zodat het hof dat passeert.
Inboedel
4.13.
Volgens de man, in zijn derde grief, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een overzicht van de inboedel met waardebepaling per bestanddeel ontbreekt. Bij zijn beroepschrift stelt de man alsnog dit overzicht te zullen overleggen en verzoekt hij het hof de waarde van de inboedel te bepalen.
Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep niet het door hem bij beroepschrift aangekondigde overzicht in het geding heeft gebracht. Het hof ziet geen aanleiding de man daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Bij deze stand van zaken verenigt het hof zich met de overwegingen en de beslissing van de rechtbank ter zake. De grief faalt.
Waardering onderneming
4.14.
Met zijn vierde grief stelt de man de waardering door de rechtbank van de vof aan de orde. Deze is volgens de man ten onrechte vastgesteld op € 62.000,-; de waarde bedraagt volgens de man maximaal € 52.000,-. Hij verzoekt zo nodig een deskundige te benoemen.
Volgens de vrouw heeft de man zijn waardering van de onderneming niet onderbouwd. Uit een door haar in het geding gebracht sms-bericht van [B] kan worden afgeleid dat de man voor zijn aandeel in de vof in 2011 in totaal € 35.000,- heeft betaald, zodat de totale waarde van de onderneming € 70.000,- is, aldus de vrouw.
De man betwist op zijn beurt dat hij reeds in 2011 deze onderneming heeft overgenomen. De man deed in dat jaar nog ander werk. Hij wijst erop dat [B] in een latere schriftelijke verklaring zijn eerdere sms-verklaring heeft ingetrokken. In die verklaring zegt [B] dat hij op 1 januari 2011 het bedrijf heeft overgedragen aan [C] en dat het gegeven bedrag onder druk is gegeven en onjuist is.
4.15.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd bevestigd dat de overname door de man van de onderneming speelde in de tijd dat partijen feitelijk al niet meer samen waren, derhalve omstreeks 2014. Tegen deze achtergrond heeft de vrouw haar stelling dat de onderneming een waarde vertegenwoordigde van € 70.000,- onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve uitgaan van een waarde van € 52.000,- en van een aandeel van de man daarin van € 26.000,-. Deskundigenbewijs is derhalve niet noodzakelijk.
Nu de man per 1 januari 2014 is toegetreden tot de vof, valt zijn aandeel in het bedrijf onder het te verrekenen vermogen. De man zal dus uit hoofde van verrekening een bedrag van € 13.000,- aan de vrouw moeten voldoen.
Slotsom
4.16.
De bestreden beschikking kan deels niet in stand blijven, omdat het hof tot andere oordelen komt. De vrouw dient € 7.500,- aan de man te voldoen en de man € 13.000,- aan de vrouw, hetgeen resulteert in een nettobetaling van de man aan de vrouw van € 5.500,-.
Op het punt van de bruidsschat en de inboedel zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het hof geen aanleiding.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking, waarvan beroep, voor zover de man daarbij is veroordeeld om vanwege de vordering uit hoofde van het deelgenootschap een bedrag van € 15.500,- aan de vrouw te voldoen en voor zover daarbij zijn verzoek ter zake van de gouden sieraden en munten is afgewezen;
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 5.500,- (vijfduizend vijfhonderd euro);
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd en mr. A.R. van Wieren in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2017.