Uitspraak
1.[A] ,
[B],
mr. G.H. Gispenen
mr. H.M.E. van Baren, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. S.J.H.M. Berendsenen
mr. C.N. van Dooren, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. R.M. Leeuwenburghen
mr. M.H.W. Franssen,beiden kantoorhoudende te Rotterdam,
mr. R.J. van Galenen
mr. A.C. Rozeman,beiden kantoorhoudende te Amsterdam.
1.Het verloop van het geding
- verzoeker 1 met [A] ;
- verzoekster 2 met STAK;
- verzoekers 1 en 2 tezamen met [A] c.s.;
- verweerster met [B] ;
- belanghebbende 1 met MER;
- belanghebbende 2 met VRC;
- belanghebbende 3 met ABN AMRO.
2.De feiten
cash outs).
Independant Business Reviewvan 24 maart 2014 van Deloitte, in opdracht van [B] , staat onder het kopje ‘
Observations on Current situation’met betrekking tot het onderwerp ‘
Governance’:
“No clear governance structure, with the shareholder involved seemingly at random in special interest areas with day to day operational responsibilities left to management
key strategic, spending and trading decisions made by management regularly overruled by the shareholder, at times leading to internal strife.”
“Plan B2”niet aansluit bij de uitgangspunten die ABN AMRO heeft gesteld en geen basis biedt voor verder overleg. ABN AMRO zal een ingezet onderhands verkoop traject van de gehele onderneming van [B] met als doel volledige aflossing van ABN AMRO voortzetten, aldus de e-mail.
Gegeven de financiële positie en opstelling huisbankier stelt het bestuur zich ten doel om tot verkoop over te gaan van de onderneming als geheel of in delen (…). Ondertussen zal het bestuur zich inspannen om tot een rendabele exploitatie te komen (…).[ [A] ]
merkt op het niet eens te zijn met het besluit van de bank tot verkoop over te gaan maar kan het niet tegenhouden.”
Tot op heden hebben wij echter nog van u noch van [B] een concreet voorstel ontvangen dat past binnen die contouren. Zoals uitgebreid met u besproken (…) ziet ABN AMRO geen andere reële en concrete mogelijkheid om binnen afzienbare termijn te komen tot een volledige aflossing van de schuldenpositie van [B] dan middels een verkoop van [B] c.s., welke verkoop (conform afspraak met [B] ) thans op een gecontroleerde wijze plaatsvindt door een door [B] daartoe aangestelde M&A partij, Maasdael. De opdracht van [B] aan Maasdael beoogt een transparant verkoopproces met een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst, hetgeen naar ons oordeel in het belang is van alle betrokken partijen. Wij zien op dit moment geen aanleiding om dit proces van verkoop niet te continueren.”
3.De gronden van de beslissing
scanstaat over de haalbaarheid van een herfinanciering van [B] . Ter terechtzitting hebben MER en VRC naar voren gebracht dat zij openstaan voor haalbare plannen over een herfinanciering, dat het voorstel van Nielen Schumann thans onvolledig is en nader kan worden uitgewerkt terwijl gelijktijdig het verkooptraject met Maasdael wordt voortgezet. Ook ABN AMRO heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat zij openstaat voor een plan met betrekking tot herfinanciering, dat het voorstel van Nielen Schumann nog onvoldoende concreet is en dat hoe dan ook het verkoopproces dat door Maasdael wordt geleid en dat zich in een ver gevorderd stadium bevindt, moet worden voortgezet. De Ondernemingskamer constateert dat niet is gebleken dat er door [A] en STAK een zodanig concreet en realiseerbaar alternatief plan is ontwikkeld dat het traject tot verkoop van de onderneming van [B] via Maasdael niet kan worden voortgezet. De Ondernemingskamer overweegt voorts dat er geen feitelijke aanknopingspunten voor een oordeel dat MER en VRC het door Maasdael geleide verkoopproces onzorgvuldig opzetten.
incentiveregeling” bij verkoop van de onderneming van [B] is overeengekomen. Ook overigens is het bestaan van een dergelijke regeling niet gebleken. De stelling van verzoekers behoeft derhalve geen nadere bespreking. De stelling van [A] c.s. dat VRC een opdrachtnemer van ABN AMRO is en slechts de belangen van ABN AMRO dient wordt door de Ondernemingskamer van de hand gewezen. Uit de overgelegde stukken komt dit niet naar voren. De Ondernemingskamer overweegt over de positie van VRC overigens als volgt. Op 8 juli 2016 heeft [B] aan VRC (handelend onder de naam [D] ) opdracht verleend de financiële afdeling van [B] te versterken (zie hierboven onder 2.18). Op 25 juli 2016 is VRC toegetreden tot het bestuur en heeft [D] haar werkzaamheden voor [B] voortgezet. VRC heeft onbetwist gesteld dat [A] uitbetaling van – goedgekeurde – facturen van [D] tegenhoudt waarna vervolgens over de uitbetaling van die facturen in het bestuur moet worden besloten. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer levert een mogelijk tegenstrijdig belang van VRC te dien aanzien geen gegronde reden op voor twijfel aan een juist beleid nu kan worden aangenomen dat de besluitvorming reeds goedgekeurde facturen betreft, terwijl het punt de facto van ondergeschikte aard is.