ECLI:NL:GHAMS:2017:3708

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
23-003130-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake bedreiging met misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2016. De verdachte, geboren in 1986, werd beschuldigd van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. De bedreigingen waren geuit via Twitter, waarbij de verdachte teksten plaatste als '[slachtoffer] jij gaat dood!' en 'ik schiet je dood in gein [slachtoffer] fuck de politie en justitie!'. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte toerekeningsvatbaar was en dat de bedreigingen voldoende aanleiding gaven voor vervolging. De raadsman van de verdachte had betoogd dat het Openbaar Ministerie het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging had geschonden, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie rechtvaardigde. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de bedreiging en de eerdere veroordelingen van de verdachte in aanmerking genomen bij de straftoemeting. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003130-16
datum uitspraak: 7 september 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-654090-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 mei 2016 tot en met 30 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op Twitter - de tekst(en) geplaatst [slachtoffer] jij gaat dood!" en/of "ik schiet je dood in gein [slachtoffer] fuck de politie en justitie!", althans woorden van gelijke dreigende aard eof strekking, en/of - een of meer afbeelding(en) geplaatst van (een) vuurwapen(s), welke tekst(en) en/of afbeelding(en) bij voornoemde [slachtoffer] bekend zijn geraakt; (artikel 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proces-economische redenen worden vernietigd.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging heeft geschonden. De politie heeft deze zaak zelf laten escaleren door het slachtoffer op de hoogte te brengen van de op Twitter aangetroffen bedreigingen, terwijl er alternatieven voor de politie voorhanden waren. Daarbij, zo begrijpt het hof, had mevrouw [slachtoffer] onwetend moeten zijn gehouden van de geuite bedreigingen. Daarom moet het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de raadsman van de verdachte.
Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het Openbaar Ministerie om zelfstandig te beslissen of – en zo ja – wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kunnen raken. Dit betekent dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijk toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) die vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Naar het oordeel van het hof is hiervan in de onderhavige zaak volstrekt geen sprake. De bij de bedreigingen gebezigde woorden vormden voor de politie meer dan voldoende aanleiding om te handelen in het belang van de persoonlijke veiligheid. In dit kader hebben ook opsporingshandelingen en vervolgens vervolging plaatsgevonden. De door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat mogelijk anders had kunnen worden gehandeld –wat daarvan ook zij– biedt geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat hierdoor geen vervolgingsrecht heeft bestaan. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van een uitzonderlijk geval dat de verstrekkende conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging rechtvaardigt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 28 mei 2016 tot en met 30 mei 2016 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op Twitter de teksten geplaatst "[slachtoffer] jij gaat dood!" en "ik schiet je dood in gein [slachtoffer] fuck de politie en justitie!”.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er ruim voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat er sprake was van niet-toerekenbaarheid van de verdachte, zoals het feit dat de verdachte was opgenomen in een gesloten setting op basis van een rechterlijke machtiging in het kader van de BOPZ, medicatie tegen psychoses kreeg en zeer verward was, hetgeen blijkt uit de inhoud van zijn twitterberichten.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een strafbaar feit aan een verdachte kan worden toegerekend tenzij uit feiten en omstandigheden blijkt dat toerekening niet of slechts in verminderde mate kan plaatsvinden. Daarvoor zijn doorgaans de bevindingen van een deskundige beschikbaar die na onderzoek, waaraan de verdachte heeft meegewerkt, een advies uitbrengt.
Uit het dossier, waaronder een de verdachte betreffend reclasseringsadvies van Inforsa van 12 juni 2017, en op basis van het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat bij de verdachte sprake is van psychiatrische problematiek. Aan enige nadere verkenning daarvan heeft hij zijn medewerking geweigerd. Dit betekent dat het ontbreekt aan onderbouwde informatie over de persoon van de verdachte op basis waarvan een gefundeerd oordeel over de mate van toerekenbaarheid kan worden gegeven.
Er zijn geen concrete aanknopingspunten dat sprake is van een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogen van de verdachte ten tijde van het delict, dat deze aan de toerekening van het feit aan de verdachte volledig in de weg staan. Zoals hierna zal blijken zal de problematiek van de verdachte het hof aanleiding geven met terughoudendheid te oordelen over de straftoemeting.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

Vonnis van de rechtbank en standpunten van partijen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd met dien verstande dat voorts een onder toepassing van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht een vrijheidsbeperkende maatregel inhoudende –kortgezegd– een contact- en een gebiedsverbod voor de duur van 2 jaar wordt opgelegd en dat deze dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard. De advocaat-generaal vordert tevens op te leggen 2 weken vervangende hechtenis per iedere overtreding van het gebiedsverbod.
De raadsman van de verdachte heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf. De verdachte bevindt zich op basis van de Wet BOPZ thans in een omgeving waar hij actief wordt behandeld en verplicht medicatie krijgt. Een verplaatsing naar een andere omgeving zal een negatieve invloed hebben op de verdachte, hetgeen in de weg staat aan oplegging van de gevorderde maatregel op de voet van artikel 38v Sr, aldus de raadsman.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van een wijkagente, nadat hij dit ook al eerder, in januari 2016 had gedaan. Hij heeft dit gedaan door het plaatsen van bedreigende teksten op een Twitteraccount. Het plaatsen van de bewezenverklaarde, persoonlijk getinte en indringende teksten, heeft een grote impact op de persoon aan wie deze woorden zijn gericht en kan gevoelens van en angst en onveiligheid opwekken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 augustus 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor misdrijven, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte weegt.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Daarin ligt besloten dat toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman bepleit, gelet op de aard en de ernst van het feit en de recidive niet aan de orde is en evenmin kan worden volstaan met een andere straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt, dan wel een anderszins minder zware of ingrijpende straf.
Gelet op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat een vrijheidsbeperkende maatregel inhoudende een contacts- en gebiedsverbod niet adequaat is. De verdachte verblijft thans immers in het betreffende gebied en ondergaat daar een medische behandeling. Ook woont zijn familie daar. Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat de verdachte direct persoonlijk contact heeft gezocht met het slachtoffer. Ook heeft de advocaat-generaal ter waarborging van de bewegingsvrijheid van de verdachte een dusdanige mate van detaillering in de omschrijving van het gebied waarop het verbod betrekking zou moeten hebben aangebracht dat die aan de handhaafbaarheid ervan in de weg zal staan. Dit onderdeel van de vordering van de advocaat-generaal wordt daarom afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. R.M. Steinhaus en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van S.D. van der Heiden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 september 2017.