In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het besturen van een motorrijtuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. De tenlastelegging betrof een incident op 20 december 2016 te Amsterdam, waar de verdachte een motorrijtuig bestuurde terwijl hij geen geldig rijbewijs had, zoals vereist onder artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat dit vonnis slechts een aantekening bevatte en niet voldeed aan de vereisten van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte werd vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten, maar het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een taakstraf van 40 uren gevorderd, terwijl de raadsvrouw van de verdachte een taakstraf van 30 uren bepleitte. Het hof heeft de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen en besloot een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen van 40 uren, in plaats van de eerder opgelegde gevangenisstraf.
De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. M.M. van der Nat, die buiten staat was om te ondertekenen.