ECLI:NL:GHAMS:2017:366

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
200.175.086/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over overeenkomst van bewaarneming en schade aan zeiljacht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin hij vorderingen had ingesteld tegen v.o.f. [naam VOF] en haar vennoten, [vennoot X], [vennoot Y] en [vennoot Z]. De zaak betreft een overeenkomst van bewaarneming voor een zeiljacht, dat door de bewaarder zonder toestemming van de eigenaar is verplaatst, wat leidde tot schade aan het jacht. Het hof heeft vastgesteld dat de bewaarder niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht, omdat de verplaatsing noodzakelijk was voor de stalling van andere boten. De vordering van [appellant] tot schadevergoeding is afgewezen, terwijl de vorderingen van de geïntimeerden tot betaling van stallingsgeld zijn toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.175.086/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 3216629 \ CV EXPL 14-5035
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 februari 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. B.J. den Hartog te Amsterdam,
tegen

1.V.O.F. [naam VOF] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[vennoot X],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
3.
[vennoot Y],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] , en
4.
[vennoot Z],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.R.L. van Gasteren te Leusden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] , v.o.f. [naam VOF] (geïntimeerde sub 1) en [geïntimeerden] (geïntimeerden gezamenlijk) genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 21 april 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Zaanstad, hierna ‘de kantonrechter’, van 22 januari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
Het hof heeft vervolgens bij arrest van 25 augustus 2015 een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft plaatsgevonden op 4 november 2015, met dien verstande dat [appellant] – anders dan zijn in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat – niet ter zitting is verschenen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
[appellant] heeft zijn oorspronkelijke eis in conventie verminderd zoals in de memorie van grieven op bladzijde 12 vermeld en geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – de verminderde eis van [appellant] zal toewijzen en de eis van [geïntimeerden] in reconventie zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met inbegrip van nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zowel in conventie als in reconventie zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, a tot en met q, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met de
grieven I en IIIkomt [appellant] tegen die feitenvaststelling op.
2.2.
Voor zover [appellant] wil betogen dat de door de kantonrechter vastgestelde feiten onvolledig zijn, miskent hij dat een rechterlijk vonnis niet een naar volledigheid strevende opgave behoeft te bevatten van al hetgeen tussen partijen in enig opzicht is voorgevallen, maar uitsluitend de feiten waarop de beslissing rust. In de vaststelling daarvan is de rechter in beginsel vrij. In zoverre falen de grieven.
2.3.
Voor het overige ziet het hof in de genoemde grieven aanleiding om de feiten die, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist tussen partijen vaststaan, hierna opnieuw vast te stellen, voor zover die feiten voor de beslissing van de zaak in hoger beroep van belang zijn.
2.4.
[appellant] is eigenaar van een kajuitzeiljacht van het merk en type [merk en type] , met een lengte van ruim 11,8 meter en een breedte van ruim 3,8 meter, en met de naam ‘ [naam jacht] ’, hierna ‘ [naam jacht] ’. V.o.f. [naam VOF] exploiteert te Zaandam een jachthaven met toebehoren, waaronder een stallingsfaciliteit voor pleziervaartuigen op de wal. Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 zijn vennoten van v.o.f. [naam VOF] .
2.5.
In 2008 zijn [appellant] en v.o.f. [naam VOF] een overeenkomst aangegaan die eerstgenoemde het recht gaf om, tegen betaling, gebruik te maken van een ligplaats in de jachthaven en van een plaats in de stallingsfaciliteit van v.o.f. [naam VOF] , beide in verband met [naam jacht] . Deze overeenkomst heeft, al of niet na verlenging na haar oorspronkelijke looptijd, in ieder geval tot het voorjaar van 2013 bestaan.
2.6.
Op een datum in het laatste kwartaal van 2011 heeft v.o.f. [naam VOF] met behulp van een rijdende kraan [naam jacht] uit het water van de jachthaven op de wal getakeld en deze in de stallingsfaciliteit op het terrein van de jachthaven geplaatst. Die faciliteit werd gebruikt voor de winterstalling van vaartuigen. [appellant] was bij de plaatsing in de stallingsfaciliteit aanwezig.
2.7.
Nadat [naam jacht] aldus in de stallingsfaciliteit van v.o.f. [naam VOF] was geplaatst, heeft [appellant] gedurende, althans op tijdstippen in, een reeks van maanden renovatie- en reparatiewerkzaamheden aan [naam jacht] verricht. Hierbij is hij geholpen door twee broers en een vriend. Vanaf een datum in mei 2012 tot een datum in september of oktober 2012 heeft hij de jachthaven niet bezocht, met achterlating van [naam jacht] op de plaats waar deze zich in mei 2012 bevond.
2.8.
In de hierboven genoemde periode waarin [appellant] de jachthaven niet heeft bezocht, heeft v.o.f. [naam VOF] [naam jacht] binnen haar stallingsfaciliteit over een afstand van verschillende meters verplaatst. Zij heeft [appellant] hierover vooraf niet ingelicht. Toen deze de jachthaven na verloop van tijd voor het eerst weer bezocht, heeft hij waargenomen dat aan de voorzijde van de kiel van [naam jacht] een dwarsspant was gescheurd. Die scheur is ook vermeld in een rapport van Esma Expertise B.V. van 11 maart 2013 alsmede in een rapport van Dextton Nautisch Schadeonderzoeks- & Adviesbureau van 23 mei 2014, die respectievelijk door de verzekeraar van v.o.f. [naam VOF] en door [appellant] zijn ingeschakeld.
2.9.
Bij de onder 2.7 genoemde werkzaamheden heeft [appellant] de kielbouten die de kiel aan de romp van [naam jacht] bevestigden losgemaakt. Als gevolg hiervan zat de kiel op het tijdstip van de hierboven genoemde verplaatsing door v.o.f. [naam VOF] niet meer vast aan de romp. [appellant] heeft v.o.f. [naam VOF] ervan beticht door [naam jacht] in die toestand te verplaatsen, zonder zijn toestemming, de genoemde scheur in de dwarsspant te hebben veroorzaakt. Hij heeft haar hiervoor aansprakelijk gesteld.
2.10.
V.o.f. [naam VOF] heeft het desbetreffende verwijt van de hand gewezen en, op haar beurt, bij brief van 19 maart 2013 aan [appellant] meegedeeld hem ‘niet langer als klant aanwezig [te] willen zien op de jachthaven’. De brief vervolgt dat [appellant] na het eindigen van de winterstalling op 15 april 2013, tot 29 april 2013 de gelegenheid werd gegeven zijn zaken te regelen, dat hij geen ligplaats kreeg voor de zomer en dat hij ‘op zeer korte termijn’ diende te vertrekken. Op 21 mei 2014 heeft [appellant] [naam jacht] van het terrein van de jachthaven doen verwijderen.

3.Beoordeling

3.1.
Onder verwijzing naar de onder 2.4 tot en met 2.10 genoemde feiten vordert [appellant] , na in hoger beroep zijn oorspronkelijke eis op een enkel punt te hebben verminderd, de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling aan hem van bedragen van respectievelijk € 2.290,- en € 745,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Het eerste bedrag heeft betrekking op de schade als gevolg van de onder 2.8 en 2.9 genoemde scheur in de dwarsspant aan de voorzijde van [naam jacht] . Het tweede bedrag betreft de schade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van het onder 2.10 genoemde beëindigen van de overeenkomst tussen partijen door v.o.f. [naam VOF] .
3.2.
[geïntimeerden] vorderen op hun beurt de veroordeling van [appellant] tot betaling aan hen van bedragen van respectievelijk € 226,75 en € 803,25, te vermeerderen met wettelijke rente. Het eerste bedrag heeft betrekking op stallingsgeld dat [appellant] , volgens [geïntimeerden] , op grond van de overeenkomst tussen partijen vóór 15 april 2013 verschuldigd is geworden en niet heeft betaald. Het tweede bedrag betreft een vergoeding voor de stalling van [naam jacht] op het terrein van de jachthaven gedurende de periode van 15 april 2013 tot en met 15 oktober 2013, toen [appellant] ondanks de beëindiging van die overeenkomst van de stallingsfaciliteit aldaar gebruik is blijven maken.
3.3.
Bij het bestreden vonnis zijn – in conventie – de vorderingen van [appellant] afgewezen. De vorderingen van [geïntimeerden] zijn – in reconventie – toegewezen. In dit hoger beroep komt [appellant] op tegen beide beslissingen en de overwegingen waarop zij berusten. Daarbij stelt hij zowel de grondslagen van zijn onder 3.1 samengevatte vorderingen als zijn verweren tegen de hierboven weergegeven vorderingen van [geïntimeerden] opnieuw aan de orde. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
3.4.
De vordering van [appellant] tot schadevergoeding wegens, kort gezegd, de scheur in de dwarsspant aan de voorzijde van [naam jacht] veronderstelt (i) dat v.o.f. [naam VOF] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de onder 2.5 genoemde overeenkomst door [naam jacht] zonder toestemming van [appellant] te verplaatsen, zoals zij heeft gedaan, en (ii) dat de genoemde scheur een gevolg is van dat tekortschieten.
3.5.
Bij de beoordeling van punt (i) is uitgangspunt dat de overeenkomst tussen partijen voor zover deze betrekking heeft op de stalling van [naam jacht] op het terrein van de jachthaven, een overeenkomst van bewaarneming inhoudt en dat v.o.f. [naam VOF] , als bewaarnemer, op grond van het bepaalde in artikel 7:602 BW daarom bij de stalling van [naam jacht] gehouden was de zorg van een goed bewaarder in acht te nemen. Uitgangspunt is voorts dat de rechten en verplichtingen van de partijen bij een overeenkomst ten opzichte van elkaar niet alleen worden bepaald door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. De redelijkheid en billijkheid zijn dus mede bepalend voor de zorg die v.o.f. [naam VOF] tegenover [appellant] in acht diende te nemen.
3.6.
Bij de toepassing van bovengenoemde uitgangspunten is allereerst van belang dat de stallingsfaciliteit waarin v.o.f. [naam VOF] [naam jacht] in het laatste kwartaal van 2011 had geplaatst, bestemd was voor de stalling van boten gedurende het winterseizoen en dat in diezelfde faciliteit behalve [naam jacht] ook andere boten waren gestald. Van belang is voorts dat [appellant] [naam jacht] in het zomerseizoen van 2012 op de wal heeft gehouden, al of niet in verband met de onder 2.7 genoemde werkzaamheden waarmee hij na de plaatsing in de stallingsfaciliteit in 2011 was begonnen, en toen dus geen gebruik heeft gemaakt van een ligplaats in de jachthaven. [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg onweersproken gesteld dat [naam jacht] destijds in de stallingsfaciliteit zodanig in de weg stond dat verplaatsing daarvan noodzakelijk was om andere grote boten te kunnen verplaatsen in verband met het in en uit het water tillen ervan. De noodzaak tot verplaatsing van [naam jacht] staat aldus vast.
3.7.
[appellant] heeft niet gesteld dat hij bij v.o.f. [naam VOF] heeft bedongen dat [naam jacht] moest blijven staan op de plek waar zij in het laatste kwartaal van 2011 was gestald of dat zij uitsluitend na door hem gegeven toestemming mocht worden verplaatst, zodat ervan moet worden uitgegaan dat een dergelijk beding ontbreekt. Vast staat verder dat [appellant] bij de plaatsing van [naam jacht] in de stallingsfaciliteit aanwezig is geweest en dat hij daarna de onder 2.7 genoemde werkzaamheden heeft verricht, zodat hij met de feitelijke toestand ter plaatse bekend is geweest en, dus, ook met de positie van [naam jacht] ten opzichte van andere daar gestalde boten. Ten slotte staat vast dat [appellant] vanaf een datum in mei 2012 tot een datum in september of oktober 2012 de jachthaven niet heeft bezocht, zodat v.o.f. [naam VOF] in die periode niet ter plaatse met hem heeft kunnen overleggen over de noodzaak tot verplaatsing van [naam jacht] .
3.8.
De onder 3.6 en 3.7 genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang, brengen mee dat het v.o.f. [naam VOF] bij de uitvoering van de overeenkomst tussen partijen heeft vrijgestaan [naam jacht] te verplaatsen, zoals zij heeft gedaan. Als [appellant] anders had gewild, had hij dit moeten bedingen en dat heeft hij nagelaten. De genoemde omstandigheden brengen voorts mee dat noch de door v.o.f. [naam VOF] als bewaarnemer in acht te nemen zorg, noch de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, een verplichting op v.o.f. [naam VOF] heeft gelegd om zich van verplaatsing van [naam jacht] te onthouden. Hierbij weegt mede mee dat zij bij die verplaatsing een gerechtvaardigd belang had, gelet op de onweersproken noodzaak daartoe om andere grote boten te kunnen verplaatsen.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat v.o.f. [naam VOF] niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen door [naam jacht] zonder toestemming van [appellant] te verplaatsen. Diens daarop gestoelde vordering tot schadevergoeding is dus ongegrond, nog daargelaten dat de enkele waarneming van een scheur in een dwarsspant aan de voorzijde van [naam jacht] enige tijd ná de omstreden verplaatsing, niet de gevolgtrekking wettigt dat die scheur van die verplaatsing een gevolg is, zoals onder 3.4 onder (ii) bedoeld. De, niet eensluidende, rapporten van de onder 2.8 genoemde derden nopen evenmin tot die gevolgtrekking, terwijl feiten die dat wel zouden doen, niet afdoende zijn gesteld.
3.10.
Bij de onder 2.10 aangehaalde brief van 19 maart 2013 heeft v.o.f. [naam VOF] , naar [appellant] uit de inhoud en strekking van die brief redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, de overeenkomst tussen partijen opgezegd en [appellant] een termijn gegeven tot 29 april 2013 om [naam jacht] uit de jachthaven te doen verwijderen. Vast staat dat [appellant] hieraan niet eerder dan op 21 mei 2014 gevolg heeft gegeven en, dus, tot die datum van de jachthaven gebruik is blijven maken. Anders dan [appellant] kennelijk meent, was v.o.f. [naam VOF] tot de opzegging bij de brief van 19 maart 2013 bevoegd, aangezien de overeenkomst naar haar aard in beginsel opzegbaar was en verder in aanmerking genomen dat v.o.f. [naam VOF] [appellant] een op zichzelf redelijke termijn van bijna zes weken heeft gegeven waarin hij [naam jacht] naar elders kon doen verplaatsen. Gronden waaruit volgt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval meebrengen dat de opzegging desalniettemin als een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van v.o.f. [naam VOF] moet worden aangemerkt, zo al aangevoerd, zijn in hoger beroep niet gebleken. Ook de daarop gestoelde vordering van [appellant] tot schadevergoeding is dus ongegrond.
3.11.
Dit laatste geldt eveneens voor diens verweren tegen de onder 3.2 weergegeven vorderingen van v.o.f. [naam VOF] . Ten aanzien van het bedrag van € 226,75 is niet in geschil dat [appellant] dat bedrag vóór 15 april 2013 bij wijze van stallingsgeld aan v.o.f. [naam VOF] verschuldigd is geworden en onbetaald heeft gelaten. Ten aanzien van het bedrag van € 803,25 is niet in geschil dat [appellant] van 15 april 2013 tot en met 15 oktober 2013 van de stallingsfaciliteit van v.o.f. [naam VOF] gebruik heeft gemaakt en dat dat bedrag met de gebruikelijke vergoeding voor de genoemde periode overeenstemt, zodat [appellant] het bedrag van € 803,25, zo al niet op grond van de overeenkomst tussen partijen, in ieder geval op grond van het bepaalde in artikel 6:212 BW aan v.o.f. [naam VOF] dient te vergoeden. Nu [appellant] blijkens het voorgaande niet zelf een vordering op v.o.f. [naam VOF] heeft, is hij niet bevoegd de betaling van de hiervoor genoemde bedragen op te schorten, zodat zijn beroep op het tegendeel wordt verworpen.
3.12.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zowel in conventie als in reconventie. [appellant] heeft in hoger beroep geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Zijn bewijsaanbod in de memorie van grieven wordt daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, zowel in conventie als in reconventie;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 711,- aan verschotten en € 1.264,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, D. Kingma en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.