ECLI:NL:GHAMS:2017:365

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
200.173.177/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Publicatie van artikel in Reformatorisch Dagblad niet onrechtmatig; beschuldigingen toegeschreven aan derden en weerwoord daar tegenover gesteld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onrechtmatigheid van een artikel gepubliceerd in het Reformatorisch Dagblad (RD). De appellante, Erdee Media B.V., is uitgever van het RD en werd aangeklaagd door [geïntimeerde], die zich benadeeld voelde door de publicatie van een artikel waarin beschuldigingen aan zijn adres werden geuit. Het hof oordeelde dat de beschuldigingen in het artikel voldoende steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal en dat Erdee een journalistiek belang had bij de publicatie. De rechtbank had eerder de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, maar het hof vernietigde deze beslissing en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af. Het hof concludeerde dat de blijvende beschikbaarheid van het artikel in het digitale archief van Erdee niet onrechtmatig was, en dat er geen grond was voor het onvindbaar maken van het artikel door zoekmachines. De zaak benadrukt de afweging tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.173.177/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/563401 HA ZA 14-413
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 februari 2017
inzake
ERDEE MEDIA B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Kloppenburg te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Erdee en [geïntimeerde] genoemd.
Erdee is bij dagvaarding van 10 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Erdee als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- akte houdende aanvulling memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens houdende wijziging van eis;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 juni 2016 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten en Erdee tevens door mr. D.M. Wille, advocaat te Amsterdam, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Erdee heeft geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] daarbij zijn toegewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog geheel zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft zijn oorspronkelijke eis gewijzigd en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, tot verwerping van het principaal appel, en in incidenteel appel tot vernietiging van het bestreden vonnis en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog toewijzing van zijn in hoger beroep gewijzigde vorderingen, met veroordeling van Erdee in de kosten van het geding in beide instanties.
Erdee heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele appel, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten daarvan.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
Erdee is uitgeefster van de krant Reformatorisch Dagblad (verder: het RD). Het archief van de krant is te vinden op de website van Erdee, www.refdag.nl, en op de website www.digibron.nl. [geïntimeerde] en zijn vader [vader geïntimeerde ] hebben, al dan niet door middel van een rechtspersoon, vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw bemiddeld bij de emigratie van Nederlandse agrariërs naar Oost-Europa. Tussen [geïntimeerde] en zijn vader enerzijds en enkele van de agrariërs met wie zij zaken hebben gedaan anderzijds, zijn zakelijke conflicten ontstaan.
3.1.2
Op 11 februari 2005 is in RD een artikel verschenen onder de titel ‘Hij is zo christelijk, ik dacht, dat zit wel goed’ (verder: artikel I of het artikel). Het artikel hield onder meer in:
‘Omdat hij geen blind avontuur wilde aangaan, schakelde hij een adviesbureau van de gerenommeerde GIBO Groep in. (. . .) Deze tussenpersoon koppelde [A] aan het Polen Informatie & BemiddelingsCentrum van de Hoofddorpse zakenman [vader geïntimeerde ] .
Die wist een zeer geschikte boerderij voor hem waar hij samen met een compagnon op korte termijn aan de slag kon. Na verschillende besprekingen kon de zaak worden beklonken. [A] had weliswaar een aantal bedenkingen tegen de makelaar in zijn donkere pak, maar zijn adviseurs redeneerden alle twijfels weg. [geïntimeerde] (67) en zijn zoon [geïntimeerde] (34) waren principiële mensen die zo betrouwbaar waren als de bank van Engeland, zo werd hem verzekerd.
Bovendien waren de risico’s beperkt. [geïntimeerde] spiegelde [A] voor dat er voldoende zekerheden waren waarop hij in geval van nood kon terugvallen. Daar kwam nog bij dat, mocht het onverhoopt fout gaan, de boerderij altijd met winst verkocht kon worden. [A] leende 300.000 gulden aan de Poolse BV waarin [geïntimeerde] de boerderij had ondergebracht, in ruil voor aandelen.
Troebel water
Het duurde niet eens zo erg lang voordat [A] het gevoel bekroop dat hij in troebel water terecht was gekomen. De spiritusfabriek bij de boerderij draaide zonder vergunning en was niet compleet, gewassen die hij zo zou kunnen oogsten, waren maar voor de helft aanwezig, zijn compagnon had opeens geen geld om zich in te kopen, de Poolse wetgeving liet slechts gedeeltelijk eigendom toe, de vermeende zekerheden ontbraken en de door hem overgemaakte lening bleek gebruikt te zijn voor het tevredenstellen van diverse crediteuren, terwijl hem schriftelijk was verzekerd dat het bedrijf schuldenvrij was.
Voor [A] was de conclusie duidelijk: hij moest zo snel mogelijk van deze affaire af. Daarom organiseerde hij een gesprek tussen [geïntimeerde] junior, GIBO en een advocaat. Tijdens dat onderhoud bezwoer een vertegenwoordiger van GIBO dat alles op zijn pootjes terecht zou komen en dat [A] zich geen zorgen hoefde te maken. De Drent liet zich overhalen en probeerde er het beste van te maken.
Volgens [geïntimeerde] was een aanvullende storting nodig van 35.000 gulden wilde [A] zijn eerdere investering redden. Met pijn in het hart gaf hij het in contanten mee aan [geïntimeerde] . De betalingen zouden zelfs oplopen tot in totaal 400.000 gulden. In ruil daarvoor eiste [A] volledige opening van zaken. Toen hij na lang aanhouden een financieel overzicht kreeg, bleek hem pas goed hoe de zaken in elkaar staken. Het financieel overzicht was niet meer dan een handgeschreven, slecht leesbaar A4’tje waaruit voor zijn gevoel maar één ding viel op te maken: dat hij was voorgelogen. [A] besloot definitief af te haken.
Gesjoemel
Volgens [geïntimeerde] en zijn zoon had hij hiermee zijn kansen gespeeld, waarna ze voor dezelfde boerderij een nieuwe koper vonden in de persoon van [B] , een bloemenhandelaar uit [plaats] . Het koopcontract werd zonder nadere aanduiding van geboortedatum en adres van koper of verkoper getekend. Intussen runt de man een jaar of vijf de boerderij, maar de gebraden duiven die makelaar [geïntimeerde] hem in het vooruitzicht stelde, moeten nog steeds arriveren.
[B] heeft zich krom gewerkt, is in die vijf jaar nauwelijks met vakantie geweest en ziet uit “naar licht aan het eind van de tunnel”. Hij noemt met name [geïntimeerde] senior “ontzettend geldzuchtig”, maar wat hem het meest steekt, is dat hem een boerderij in de maag werd gesplitst die eigendom zou zijn van de Poolse BV maar die in werkelijkheid werd gepacht van het Poolse bureau dat de privatisering regelt. “Ik ben te goed van vertrouwen geweest. Hij is zo christelijk, ik dacht: Dat zit wel goed. Zelfs accepteerde ik dat we niet naar een notaris hoefden. [B] , zei hij, je hebt nu een BV gekocht, dan is dat anders.”
Net als [B] voelt ook [A] zich beetgenomen. Voor vader en zoon [geïntimeerde] heeft hij geen goed woord over. “Voor echte christenen die naar de Tien Geboden proberen te leven, heb ik respect. Voor die [vader geïntimeerde ] niet.” Behalve van hele en halve leugens, gesjoemel met geld en gerommel met onroerend goed beschuldigt hij [vader geïntimeerde ] van bedrieglijke bankbreuk. “In de periode dat ik zaken met hen deed, verkeerde hij in staat van faillissement. Maar hij ging gewoon door met het aangaan van transacties buiten het zicht van de curator.”
De Drent zegt gaandeweg de overtuiging te hebben gekregen dat hij zich terug moest trekken. “Toen ik met mijn adviseur en mijn toekomstige compagnon een reis maakte naar Polen, werd de auto bij een routinecontrole in Duitsland aangehouden en doorzocht. In het dashboardkastje bleek mijn zogenaamde compagnon 35.000 dollar te hebben verstopt. Dat deed hij vaak, vertelde hij mij. Het deugde van geen kanten.”
Strafklacht
Gibo schakelde een advocaat in die de belangen van [A] zou behartigen. De man schreef de BV van [vader geïntimeerde ] aan en kreeg als antwoord dat ze 150.000 gulden over hadden voor het uitkopen van zijn cliënt. [A] moet nog steeds hartelijk lachen om het bod. “Dat zou in drie termijnen worden voldaan. En dat van iemand die net failliet was. Het bedrag was niet alleen ontoereikend, ik had er ook geen enkel vertrouwen in dat ik het ooit zou krijgen.”
Een volgende advocaat bestudeerde zijn dossier en kwam tot de slotsom dat er sprake was van strafbare feiten. Dat leidde tot een strafklacht bij justitie in Assen. Daar werd de zaak voortvarend opgepakt, totdat zich de bouwfraude aandiende. Plotseling ontbrak het justitie aan mankracht en werd de aangifte geseponeerd.
[A] ’ notaris adviseerde hem de zaak op te lossen via bemiddeling. [geïntimeerde] senior en junior beloofden mee te werken aan een mediationprocedure, maar uiteindelijk liep de poging op niets uit.
(…)
Valkuil
(. . .)
Tijdens de vorige maand gehouden beurs Emigraria in Zwolle verzorgde [geïntimeerde] senior een presentatie waarin hij in eerste instantie waarschuwde voor een blind avontuur, maar vervolgens “de gigantische mogelijkheden” schetste die de juiste managerstypes in Polen toelachen. Na afloop wil hij “met alle liefde” op kritische vragen ingaan. Dat het bij [A] misging, rekent hij “niet primair” tot zijn verantwoordelijkheid. Diens compagnon liet het uiteindelijk afweten en dat kan hem, [geïntimeerde] , moeilijk worden aangerekend.
Maar is hij wel de aangewezen persoon om voor boeren te bemiddelen en hen te begeleiden? In het Nederlandse zakenleven maakte hij hoofdzakelijk brokken en liet hij een onafzienbare rij aan schuldeisers achter. Bovendien ging hij ook persoonlijk op de fles.
[geïntimeerde] , laconiek: “Ach, in Amerika is het zelfs een pre als je een keer failliet bent gegaan.”
Maar bent u wel capabel? In de door u opgestelde contracten ontbreken zelfs elementaire gegevens als geboortedatum en adressen van partijen.
“Er zijn best dingen die juridisch beter hadden gekund, ja.”
U sloot ook nog eens transacties af buiten het zicht van de curator.
“Dat liegt hij. Hij wist overal van.”
Zoon [geïntimeerde] reageert woedend op alle beschuldigingen. “Wij hebben geprobeerd het met [A] in orde te maken, maar hij wil niet. Ook zijn we bezig vroegere schuldeisers terug te betalen. Daar zijn we formeel niet eens toe verplicht. Bovendien betreft het maar twee zaken en we hebben tientallen tevreden klanten.”
(…)
“Verduistering”
De Hoofddorpse zakenman [vader geïntimeerde ] was tot begin jaren negentig penningmeester van Onesiforus, een charitatief fonds voor bevindelijk gereformeerden die gemoedsbezwaren hebben tegen verzekeren. Toen hij zakelijk aan de grond dreigt te lopen, sluisde [geïntimeerde] een bedrag van in totaal 625.000 gulden van de stichting naar zijn privé-rekening. Hij zegt daarvoor toestemming te hebben gekregen van een aantal bestuursleden.
Het lukte hem niet het bedrag terug te betalen en hij ontkwam er niet aan dat aan het bestuur mee te delen. Hij moest meteen het veld ruimen. Vervolgens ging hij failliet.
De vordering van Onesiforus werd door de curator toegevoegd aan een lange lijst met nog 106 andere schuldeisers van [geïntimeerde] . Intussen had deze een voorschot genomen op een erfenis van 430.000 gulden, zodat hij met Onesiforus gedeeltelijk in het reine meende te kunnen komen. De curator, mr. D. Winters, kreeg eerder lucht van deze transactie, stelde dat de gelden in de boedel thuishoorden en maande de stichting voor christelijke handreiking het bedrag terug te storten. Dat is uiteindelijk ook gebeurd.
[geïntimeerde] kwam met zijn crediteuren tot een akkoord. Hierna betaalde [geïntimeerde] enkele tienduizenden euro’s aan Onesiforus ter delging van zijn (morele) schuld, hoewel hij hiertoe formeel niet verplicht was. De naderende onthullingen in deze krant leidden er deze week toe dat hij ook het restant in de kas van de stichting stortte.
De huidige voorzitter van Onesiforus, dr. [C] , die graag openheid zegt te willen betrachten, ontkent dat [geïntimeerde] indertijd toestemming had voor de financiële transactie. Hij betitelt die handeling als “verduistering.”
(…)
Intussen blijft een aantal zaken onopgehelderd. Zo is onduidelijk waar een deel van het geld dat [geïntimeerde] via Onesiforus naar zich toesluisde, van afkomstig was. “Een bestuur kan moeilijk nagaan of er iets mis is met de herkomst van gelden, zeker als het uit kerkelijke kring komt”, zegt de Nederhemertse predikant. [geïntimeerde] zelf is een van de weinigen die daarop het antwoord weet, maar hij weigert op vragen in te gaan omdat hij vindt “dat het RD hier geen moer mee te maken heeft.” ’
3.1.3
Begin 2006 is tussen [geïntimeerde] en de in artikel I genoemde [A] en [B] een oplossing voor hun zakelijke conflicten gevonden. De advocaten van [geïntimeerde] hebben aan Erdee verklaringen van de wederpartijen gezonden. Naar aanleiding van een en ander heeft het RD op 17 februari 2006 een artikel gepubliceerd met als titel ‘Beschuldigingen tegen [geïntimeerde] ingetrokken’ (verder: artikel II). De inhoud van het artikel is op voorhand naar [geïntimeerde] gezonden voor commentaar.
3.1.4
De artikelen I en II zijn opgenomen in het archief van Erdee en zijn in te zien via de onder 3.1.1 genoemde websites. Op de website www.refdag.nl verschijnt bij het tonen van artikel I een verwijzing naar artikel II.
Het geschil
3.2.1
[geïntimeerde] heeft gevorderd, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang:
( a) voor recht te verklaren dat artikel I onrechtmatig is jegens hem;
( b) Erdee te bevelen de openbaarmaking, waaronder de publicatie op het internet, van artikel I te staken,
subsidiair:
Erdee te bevelen het op de websites www.refdag.nl en www.digibron.nl gepubliceerde artikel I niet vindbaar en doorzoekbaar te maken voor zoekmachines,
en meer subsidiair:
Erdee te bevelen het ertoe te leiden dat artikel I niet langer in de zoekresultaten van Google worden getoond, gebruikmakend van de zoektermen ‘ [geïntimeerde] ’ en/of ‘ [vader geïntimeerde ] ’,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
( c) Erdee te veroordelen tot vergoeding van € 7.500,- wegens immateriële schade.
3.2.2
De rechtbank heeft Erdee bij het bestreden vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom bevolen (i) publicatie van artikel I via www.digibron.nl te staken, indien en voor zolang bij die publicatie niet op de wijze als bij publicatie van het artikel op www.refdag.nl verwezen wordt naar artikel II, en (ii) het ertoe te leiden dat artikel I zoals gepubliceerd op www.refdag.nl en www.digibron.nl niet langer in de zoekresultaten van Google wordt getoond bij gebruikmaking van de zoektermen ‘ [geïntimeerde] ’ en/of ‘ [vader geïntimeerde ] ’. De vordering van [geïntimeerde] is voor het overige afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
3.2.3
[geïntimeerde] heeft zijn vordering in dit hoger beroep op twee onderdelen gewijzigd. De artikelen die zijn geplaatst in het RD van 8 juli 2005 en van 5 augustus 2005 en die in eerste aanleg mede in de vordering waren betrokken, worden thans niet meer genoemd. Voorts is aan de vordering zoals hiervoor onder 3.2.1 (b) weergegeven een meer subsidiaire vordering toegevoegd (met hernoeming van het in eerste aanleg meer subsidiair gevorderde tot het nog meer subsidiair gevorderde), inhoudende Erdee te bevelen het op www.refdag.nl en www.digibron.nl gepubliceerde artikel I te anonimiseren, althans in dit artikel van de namen [geïntimeerde] en [vader geïntimeerde ] uitsluitend de initialen te vermelden, opdat dit artikel niet langer in de zoekresultaten van Google wordt getoond, gebruikmakend van de zoektermen ‘ [geïntimeerde] ’ en/of ‘ [vader geïntimeerde ] ’.
3.2.4
Erdee berust in dit hoger beroep uitdrukkelijk in de toewijzing van het bevel zoals hiervoor onder 3.2.2 (i) is weergegeven en, hiermee, in onderdeel 5.1 van het dictum van het bestreden vonnis. De grieven in het principale appel van Erdee zijn gericht tegen toewijzing van het bevel zoals onder (ii) is weergegeven en tegen de overwegingen die tot deze toewijzing hebben geleid. De grieven in het incidentele appel van [geïntimeerde] zijn gericht tegen de afwijzing van zijn (gewijzigde) vorderingen – zoals onder 3.2.1 samengevat – voor het overige en tegen de overwegingen die tot deze beslissing(en) hebben geleid.
3.2.5
Het hof ziet aanleiding eerst grief I in incidenteel appel te behandelen. Deze grief strekt kennelijk ertoe alsnog de hiervoor onder 3.2.1 (a), (b) primair en (c) geformuleerde vorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen. [geïntimeerde] stelt zich blijkens de toelichting op deze grief op het standpunt dat publicatie van artikel I onrechtmatig is jegens hemzelf en jegens zijn vader, voor wie hij als lasthebber optreedt. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan beantwoording van de vraag of dit artikel onrechtmatig is, terwijl de publicatie daarvan volgens [geïntimeerde] zowel met als zonder verwijzing naar artikel II onrechtmatig is jegens hen. Bij de publicatie is niet de nieuwswaarde leidend geweest maar de belangen van [A] en [B] . Het RD is lichtvaardig tot publicatie van hun beschuldigingen overgegaan. Die lichtvaardigheid blijkt uit diverse onjuistheden en ongerijmdheden in het artikel. Ook zijn hij en zijn vader geen ‘public figures’, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.2.6
Erdee stelt zich op het standpunt dat publicatie van artikel I hoe dan ook niet onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] en zijn vader. In het artikel wordt door woordkeuze en het gebruik van citaten duidelijk gemaakt dat de mening van twee mensen wordt weergegeven die zich zakelijk gedupeerd voelen en [geïntimeerde] en zijn vader daarvan de schuld geven. Er zijn meer bronnen voor het bestaan van de beschuldigingen, zo stelt Erdee. Erdee wijst voorts op het maatschappelijk belang van de onderwerpen in artikel I, en meer in het bijzonder het belang voor haar lezers. [geïntimeerde] en zijn vader zijn bekend in de kring van de lezers van het RD. Erdee voert tevens aan dat er voldoende gelegenheid is gegeven voor wederhoor en dat er in 2005 aanleiding was tot publicatie over te gaan omdat nieuwe informatie beschikbaar was gekomen in de (in artikel I genoemde) kwestie Onesiforus.
3.2.7
Het hof stelt bij de beantwoording van de vraag of publicatie van het artikel onrechtmatig was jegens [geïntimeerde] en zijn vader voorop dat het recht van Erdee op vrijheid van meningsuiting ingevolge artikel 10 EVRM slechts kan worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen. Van een dergelijke beperking is sprake indien de uitlatingen van Erdee onrechtmatig zouden zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten alle wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen. Het belang van Erdee is er met name in gelegen dat zij zich als uitgever van een journalistiek medium in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken, terwijl het belang van [geïntimeerde] met name erin is gelegen dat zijn persoon en die van zijn vader niet lichtvaardig worden blootgesteld aan verdachtmakingen en dat hun privacy niet onnodig wordt geschonden. Bij deze belangenafweging dienen alle omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Een van die omstandigheden is de mate waarin de publicatie steun vond in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Ook is de aard van de beschuldigingen en de inkleding daarvan van belang. Voorts speelt mee of [geïntimeerde] en zijn vader ‘public figures’ zijn hetgeen met zich mee zou brengen dat zij zich meer publiciteit moeten laten welgevallen dan een willekeurig ander persoon. Ook is van betekenis of in voldoende mate sprake is geweest van wederhoor.
De boerderijbemiddeling
3.3.1
De vraag in hoeverre de inhoud van het artikel voldoende steun vond in het beschikbare feitenmateriaal, kan – in elk geval voor zover dit artikel gaat over de boerderijbemiddeling in Polen – niet los worden gezien van de aard van de beschuldigingen en de inkleding daarvan. De in het artikel geuite beschuldigingen aan het adres van [geïntimeerde] en zijn vader worden hoofdzakelijk gebracht als het persoonlijke relaas van [A] over de gang van zaken met betrekking tot het verwerven van een boerderij in Polen en, in de tijd daarop aansluitend, het persoonlijke relaas van [B] daarover. De beschuldigingen worden neergezet als afkomstig van [A] en [B] , niet alleen omdat in het artikel hun persoonlijke omstandigheden en motieven uitgebreid aan de orde komen, maar ook omdat uit de tekst voldoende duidelijk blijkt dat telkens beweringen van deze personen worden geparafraseerd, en bovendien zinnen of zinsdelen meermalen tussen aanhalingstekens en dus uitdrukkelijk als citaten worden weergegeven. [geïntimeerde] bestrijdt niet dat [A] en [B] aan Erdee hun verhaal hebben verteld zoals in het artikel is weergegeven. De inhoud van het artikel, voor zover bestaande uit de door [A] en [B] geuite beschuldigingen aan het adres van [geïntimeerde] en zijn vader, vond en vindt dan ook in zoverre steun in het beschikbare feitenmateriaal. Daarbij is van belang dat de verhalen van [A] en [B] elkaar steunen, niet alleen omdat deze in de tijd op elkaar volgen, maar ook omdat deze qua strekking overeenkomen.
3.3.2
Het standpunt van [geïntimeerde] houdt echter ook in dat hij vindt dat Erdee op lichtvaardige wijze is overgegaan tot het overnemen van de beschuldigingen van derden. Dit zou blijken uit diverse door [geïntimeerde] nader toegelichte onjuistheden en ongerijmdheden in het artikel. Erdee had daar ten tijde van de publicatie in februari 2005 reeds op bedacht moeten zijn en had zorgvuldiger moeten onderzoeken of publicatie van de beschuldigingen objectief gerechtvaardigd was, aldus [geïntimeerde] . Het hof zal in het navolgende ingaan op de onderdelen van het artikel, voor zover betrekking hebbend op beschuldigingen uit de mond van [A] en [B] , waarin [geïntimeerde] onjuistheden en/of ongerijmdheden ziet.
3.3.3
In het artikel is vermeld (laatste alinea voor het kopje ‘Troebel water’) dat [A] NLG 300.000,- leende aan de betrokken Poolse BV in ruil voor aandelen, terwijl het volgens [geïntimeerde] een aanbetaling betrof voor het verwerven van de aandelen. Het hof is van oordeel dat dit een onjuistheid van ondergeschikt belang is. In het artikel wordt wat dit aangaat bovendien geen specifieke beschuldiging aan het adres van [geïntimeerde] geuit. Hetzelfde geldt voor de opmerking van [geïntimeerde] dat er geen sprake was van mediation, zoals in het artikel (derde alinea onder het kopje ‘Strafklacht’) wordt vermeld, maar van arbitrage en dat het [A] was die daaraan niet wilde meewerken. Ook een dergelijke onjuistheid is van ondergeschikt belang en in dit verband wordt evenmin een specifieke beschuldiging geuit.
3.3.4
[geïntimeerde] stelt voorts dat [A] de boerderij heeft geïnspecteerd voordat hij de overeenkomst aanging. Hij voert naar aanleiding van de eerste alinea onder het kopje ‘Troebel water’ aan dat de spiritusfabriek niet als werkende fabriek is verkocht, dat de gewassen ten tijde van de transactie aanwezig waren en dat hem niet kan worden tegengeworpen dat daarna onvoldoende zorg is betracht (waardoor kennelijk gewassen zijn verdwenen), dat [A] moeilijk aan [geïntimeerde] kan verwijten dat zijn compagnon afhaakte, dat het [A] bekend was dat het wegens de Poolse wetgeving van destijds nodig was om in tussenstappen de eigendom van de boerderij te verwerven en dat pas na volledige betaling van de overnamesom van NLG 1.200.000,-, voor een deel bestaande uit achterstallige pachtbetalingen, sprake zou zijn van een schuldenvrij bedrijf. Het hof oordeelt hierover als volgt. [geïntimeerde] heeft met zijn thans ingenomen stellingen niet betwist dat er geen vergunning was voor de spiritusfabriek en dat deze incompleet was, dat de helft van de gewassen verdwenen was, dat de compagnon van [A] opeens geen geld bleek te hebben, dat de Poolse wetgeving slechts gedeeltelijke eigendom toeliet en dat, hoewel pas na volledige betaling, sprake zou zijn van een schuldenvrij bedrijf. [geïntimeerde] heeft aldus slechts nuanceringen en kleuringen gegeven van de in het artikel vermelde feiten en wijst vooral erop dat hem en zijn vader ter zake niets te verwijten valt. Een en ander is echter van onvoldoende gewicht om te concluderen dat Erdee op lichtvaardige wijze tot publicatie van het artikel is overgegaan. Daar staat immers tegenover dat uit de context van het artikel voldoende duidelijk wordt dat het gaat om beweringen van [A] , die grotendeels feitelijk worden weergegeven en welke feiten voor het merendeel niet worden bestreden. Rechtstreekse beschuldigingen in de richting van [geïntimeerde] en zijn vader worden in de onderhavige alinea niet geuit. Bovendien zijn [geïntimeerde] en zijn vader in het vervolg van het artikel aan het woord gelaten over hun zakelijke relatie met [A] , waarbij uit de mond van vader is opgetekend dat hij het niet primair tot zijn verantwoordelijkheid rekent dat het bij [A] misging en [geïntimeerde] zelf heeft gezegd dat zij hebben geprobeerd het met [A] in orde te maken maar dat [A] dat niet wilde. Op deze wijze wordt het de lezer van het artikel voldoende duidelijk dat een zakelijk geschil wordt beschreven waarbij de opponenten strijden over de verantwoordelijkheid en /of verwijtbaarheid betreffende de gang van zaken. Niet is gebleken dat over deze gang van zaken grove feitelijke onjuistheden zijn vermeld.
3.3.5
[geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat het los van hem staat dat de compagnon van [A] contant geld meenam naar Polen. [geïntimeerde] heeft daarmee echter niet gesteld dat de bewering van [A] over zijn compagnon (laatste alinea voor het kopje ‘Strafklacht’) in strijd is met de waarheid. Hij heeft evenmin aangegeven dat en op welke wijze hem of zijn vader in het artikel ter zake deze gebeurtenis een verwijt wordt gemaakt. Een en ander is dan ook niet van betekenis voor de toetsing van de rechtmatigheid van de publicatie jegens [geïntimeerde] en zijn vader.
3.3.6
[geïntimeerde] verzet zich voorts tegen de bewering van [B] (tweede alinea onder het kopje ‘Gesjoemel’) dat hem een boerderij in de maag is gesplitst die eigendom zou zijn van een Poolse BV maar dat die in werkelijkheid werd gepacht van het Poolse privatiseringsbureau. Volgens [geïntimeerde] was de constructie aan [B] uitgelegd en was hij ervan op de hoogte dat in 2004 de koopoptie was uitgeoefend zodat ten tijde van de publicatie van het artikel de Poolse BV al eigenaar was van de boerderij. Erdee behoorde dit laatste te weten. Het hof acht het van ondergeschikt belang dat Erdee op dit punt niet op de hoogte was van de door [geïntimeerde] aangegeven ontwikkeling. Voor het overige is het voor de lezer voldoende duidelijk dat de bewering van [B] is gedaan in een zakelijk geschil en is de beschuldiging niet van dien aard dat alleen het weergeven daarvan het artikel jegens [geïntimeerde] onrechtmatig maakt. Bij dit oordeel is van belang dat [geïntimeerde] niet betwist dat tot 2004 sprake was van een koopoptie en dus kennelijk (nog) niet van eigendom van bedoelde Poolse vennootschap.
3.3.7
[geïntimeerde] klaagt daarnaast erover dat Erdee de beschuldiging van [B] dat [geïntimeerde] senior een misdrijf, bedrieglijke bankbreuk, heeft gepleegd, klakkeloos heeft overgenomen (derde alinea onder het kopje ‘Gesjoemel’) . De beschuldiging vindt volgens hem geen enkele steun in de feiten. Het hof overweegt dat in het artikel uitdrukkelijk wordt vermeld dat [B] de beschuldiging van bedrieglijke bankbreuk uit. De beschuldiging wordt bovendien toegelicht met een citaat dat duidelijk van [B] afkomstig is, inhoudende dat Henk [geïntimeerde] in staat van faillissement verkeerde maar gewoon doorging met het aangaan van transacties buiten het zicht van de curator. Het artikel bevat voorts een passage waarin Henk [geïntimeerde] wordt gevraagd of hij transacties buiten het zicht van de curator sloot, waarop hij antwoordt ‘Dat liegt hij. Hij wist overal van’ (tiende en elfde alinea onder het kopje ‘Strafblad’). [geïntimeerde] senior bestrijdt aldus niet dat hij in staat van faillissement verkeerde en desondanks transacties afsloot. [geïntimeerde] betwist dat ook in dit geding niet uitdrukkelijk, zodat de beschuldiging in zoverre voldoende steun vindt in de feiten. Voorts wordt duidelijk aan de lezer gepresenteerd dat [B] er van uit gaat dat de curator niet wist van de transacties en vader [geïntimeerde] het tegendeel beweert. Hoewel sprake is van een zware beschuldiging, is het hof van oordeel dat het artikel voldoende recht doet aan het standpunt van [geïntimeerde] en aldus voldoende evenwichtig is. Een en ander draagt dan ook niet bij aan een mogelijke onrechtmatigheid jegens [geïntimeerde] en zijn vader. [geïntimeerde] onderbouwt in dit geding zijn stelling dat de curator wetenschap had van de transacties overigens op geen enkele wijze, zodat ook thans slechts zijn bewering tegenover de bewering van [B] staat.
3.3.8
[geïntimeerde] wijst voorts op de aan [A] toegeschreven opmerking dat [vader geïntimeerde ] net failliet was en dat hij, [A] , er daarom geen vertrouwen in had dat hij zijn geld zou krijgen bij een voorgestelde uitkoop (eerste alinea na het kopje ‘Strafklacht’). [geïntimeerde] voert in dit verband aan dat [A] de transactie was aangegaan met een vennootschap waarvan zijn vader geen aandeelhouder of bestuurder was. Het hof is van oordeel dat dit enkele feit de bewering van [A] , laat staan de publicatie daarvan, nog niet onrechtmatig maakt. [geïntimeerde] betwist niet dat de transactie tot stand was gekomen door bemiddeling van zijn vader. Dat het faillissement van [vader geïntimeerde ] bij [A] wantrouwen wekt ten aanzien van de betaling van een uitkoopsom, ligt dan ook in de rede.
3.3.9
[geïntimeerde] klaagt tenslotte over de beschuldiging dat er sprake was ‘van strafbare feiten’, kennelijk doelend op de tweede alinea onder het kopje ‘Strafklacht’. Deze conclusie wordt, zo overweegt het hof, in het artikel toegeschreven aan een niet bij naam genoemde advocaat van [A] . Deze advocaat zou een strafklacht hebben ingediend, welke aangifte volgens het artikel wegens gebrek aan mankracht werd geseponeerd. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd dat nimmer sprake is geweest van een aangifte tegen hem of zijn vader. Hij heeft evenmin iets aangevoerd omtrent de wijze van afdoening van een aangifte. Het hof gaat dan ook voorbij aan deze klacht van [geïntimeerde] .
De kwestie Onesiforus
3.4.1
[geïntimeerde] heeft met betrekking tot de kwestie Onesiforus, in het artikel weergegeven onder het kopje “Verduistering”, het volgende aangevoerd. Het betreft een oude kwestie uit de jaren 1980 die draaide om zwarte geldstromen van streng gereformeerde ondernemers die via charitatieve instellingen werden gesluisd. Het is nooit opgehelderd hoe het precies zat met de geldstromen van en naar de stichting en er is nooit een strafrechtelijke of civiele zaak aanhangig gemaakt. Ten tijde van de publicatie van het artikel stond geen vordering meer open. Er is geen raakvlak met de rest van het artikel en kennelijk is deze kwestie beschreven met als enig doel [geïntimeerde] senior te beschadigen.
3.4.2
[geïntimeerde] heeft aldus niet bestreden dat zijn vader indertijd penningmeester was van de stichting Onesiforus, dat zijn vader een groot geldbedrag van de stichting naar zijn privérekening had overgemaakt en dat hij dit bedrag niet kon terugbetalen en vervolgens failliet ging. [geïntimeerde] heeft evenmin bestreden dat zijn vader, kennelijk gedurende zijn faillissement, buiten de curator om een deel van zijn schuld aan de stichting heeft terugbetaald waarna de stichting dit ten behoeve van de boedel aan de curator heeft afgestaan. De beschuldiging in het artikel is dan ook in de kern gegrond op tussen partijen vaststaande feiten. [geïntimeerde] heeft niet geklaagd over de wijze waarop deze feiten in het artikel zijn weergegeven. Hij heeft bovendien niet bestreden dat de naderende onthullingen in het RD, zoals in het artikel wordt vermeld, voor zijn vader aanleiding zijn geweest het restant van de schuld (onverplicht) in te lossen. Niet valt in te zien dat het vermelden daarvan onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] .
3.4.3
Het artikel meldt voorts het weerwoord van [geïntimeerde] senior die zegt dat hij voor de transactie toestemming had verkregen van een aantal bestuursleden en de bewering van de huidige voorzitter van de stichting dat die toestemming er niet was en die de transactie kennelijk mede daarom kwalificeert als ‘verduistering’. Het vermelden van deze standpunten is in het geheel van de onbestreden gebleven feiten evenmin als onrechtmatig jegens [geïntimeerde] aan te merken. De feiten roepen immers voldoende vragen op en zijn van voldoende gewicht om de standpunten van betrokkenen te onderzoeken en deze vervolgens weer te geven in het artikel. De standpunten van de betrokkenen, de nieuwe voorzitter en [geïntimeerde] senior, zijn in het artikel ook op evenwichtige wijze weergegeven. Dat de herkomst van de gelden onduidelijk is gebleven, zoals [geïntimeerde] nog aanvoert, maakt het voorgaande niet anders, te meer omdat [geïntimeerde] senior desgevraagd daarover geen opheldering heeft willen verschaffen. Dat dient voor zijn rekening te blijven; hij was in de betreffende periode immers penningmeester van de stichting.
Belang bij publicatie
3.5.1
Erdee heeft aangevoerd dat het maatschappelijk belang bij publicatie blijkt uit in dezelfde periode verschenen publicaties over de boerderijbemiddeling door [geïntimeerde] en zijn vader in Panorama en de Telegraaf. Omdat het RD een aanzienlijke achterban heeft in de agrarische sector bestond er met name bij Erdee een belang bij publicatie over dit onderwerp. [geïntimeerde] en zijn vader adverteerden bovendien in RD met hun boerderijbemiddeling. Ook zijn zij vanwege hun positie en netwerk bekend binnen de gereformeerde gezindte, de doelgroep van het RD. De stichting Onesiforus is eveneens bekend en geniet aanzien binnen deze doelgroep, aldus nog steeds Erdee. [geïntimeerde] heeft deze feiten op zichzelf genomen niet bestreden, zodat deze vaststaan. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof voldoende dat Erdee een journalistiek belang had bij publicatie van het artikel, en gelet op haar doelgroep zelfs een aanzienlijk belang. [geïntimeerde] en zijn vader zijn immers in elk geval binnen de kring van lezers van het RD aan te merken als ‘public figures’, terwijl ook de aangesneden onderwerpen de doelgroep van het RD raken.
3.5.2
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat niet de nieuwswaarde leidraad is geweest voor publicatie maar de belangen van [A] en [B] . Dit blijkt volgens hem uit de volgende feiten. Er was al sinds het jaar 2000 contact tussen [B] en een redacteur van het RD; de latere auteur van het artikel. [B] heeft deze redacteur in contact gebracht met [A] . [B] en [A] hebben nimmer rechtsmaatregelen tegen hem of zijn vader ondernomen maar maakten hen duidelijk dat publicatie van de beschuldigingen in het RD op afroep beschikbaar was. Dat de redacteur van het RD feitelijk de belangen van [A] diende, zou bovendien blijken uit een brief van deze redacteur aan [geïntimeerde] en zijn vader van 5 september 2001. Erdee heeft de oude kwestie Onesiforus alleen erbij gehaald om [geïntimeerde] senior te schaden, aldus nog steeds [geïntimeerde] . Erdee reageert op een en ander door te stellen dat er weliswaar een ‘dossier [geïntimeerde] ’ bij het RD lag betreffende Onesiforus en de conflicten met [A] en [B] en dat [B] in 2001 een belastende verklaring had afgelegd, maar dat [B] daarna weigerde mee te werken aan publicatie. Erdee wijst voorts erop dat zij in 2005 aanleiding had alsnog tot publicatie over de kwestie Onesiforus over te gaan.
3.5.3
Erdee heeft (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 2.6) aangevoerd dat de kwestie Onesiforus weliswaar een oudere oorsprong heeft, maar in 2005 actueel werd. Mede door een bestuurswisseling bij de stichting kwam toen nieuwe informatie beschikbaar. Anderhalve week voor publicatie van het artikel beschuldigde de voorzitter van de stichting [geïntimeerde] senior van verduistering, aldus Erdee. [geïntimeerde] heeft de ter zake door Erdee aangevoerde feiten niet betwist, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Het hof is van oordeel dat Erdee in deze feiten voldoende aanleiding heeft kunnen zien om alsnog tot publicatie over de kwestie Onesiforus over te gaan. Dit betekent dat de stelling dat Erdee over deze oude kwestie heeft gepubliceerd met het enkele doel om [geïntimeerde] senior te beschadigen, niet opgaat.
3.5.4
Het hof volgt [geïntimeerde] evenmin in zijn stelling dat de belangen van [A] en [B] leidend zijn geweest voor de publicatie. Uit rechtsoverweging 3.5.1 volgt reeds dat Erdee een journalistiek belang had bij publicatie. Dat een redacteur al jaren voor publicatie contact had met [B] , maakt dat niet anders. Erdee licht weliswaar niet toe waarom zij juist in februari 2005 heeft willen publiceren over [B] en [A] , maar in de ontwikkeling in de kwestie Onesiforus heeft zij voldoende aanleiding kunnen zien om daarover alsnog te publiceren en daarbij tevens de boerderijbemiddeling door [geïntimeerde] en zijn vader als onderwerp mee te nemen. Met deze gang van zaken is nog niet gezegd dat Erdee slechts de belangen van [A] en [B] heeft gediend. Dat [A] en [B] in de jaren voorafgaand aan de publicatie daarmee hebben gedreigd dient voor hun rekening te blijven en kan Erdee niet worden tegengeworpen. De brief van 5 september 2001 noopt evenmin tot de conclusie dat de belangen van [A] en [B] voor Erdee doorslaggevend zijn geweest. Hoewel de inhoud van de brief niet geheel helder is, lijkt de boodschap daarvan te zijn dat [A] in 2001 een juridisch gevolg aan de zaak wilde geven en dat de redacteur daarom toen heeft afgezien van wederhoor, kennelijk omdat hij toen niet zou overgaan tot publicatie van het verhaal van [A] . Daaraan valt niet te ontlenen dat de redacteur de belangen van [A] dient.
Tussenconclusie
3.6.1
Samengevat komt het voorgaande erop neer dat de in het artikel jegens [geïntimeerde] en zijn vader geuite beschuldigingen ten tijde van de publicatie daarvan in 2005 voldoende steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal, althans dat de daarbij aangedragen feitelijkheden door [geïntimeerde] niet of onvoldoende zijn bestreden. Voor zover de beschuldigingen door derden zijn geuit en niet door ander feitenmateriaal worden ondersteund, zijn deze op voldoende duidelijke wijze toegeschreven aan deze met name genoemde personen en is daar in het artikel in voldoende mate het weerwoord van [geïntimeerde] en zijn vader tegenover gesteld. Ook had Erdee voldoende belang bij publicatie van het artikel, niet alleen omdat [geïntimeerde] en zijn vader juist in de lezerskring van het RD als publieke figuren zijn aan te merken, maar ook omdat het beschikbare feitenmateriaal en de onbestreden gebleven feiten daartoe van voldoende gewicht waren. Deze feiten gaven bovendien voldoende aanleiding om daarover navraag te doen bij daarbij betrokken derden en bij [geïntimeerde] en zijn vader en hun standpunten in het artikel weer te geven. Het hof is gelet op alle hiervoor weergegeven omstandigheden van oordeel dat in dit geval het belang van Erdee bij publicatie van het artikel dient te prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] en zijn vader om niet te worden blootgesteld aan verdachtmakingen. De publicatie van het artikel in februari 2005 is dan ook niet onrechtmatig jegens [geïntimeerde] en zijn vader geweest.
3.6.2
[geïntimeerde] heeft in zijn inleidende dagvaarding (onder 35) aangevoerd dat de blijvende aanwezigheid van het artikel op de websites van Erdee extra schade toebrengt aan de reputatie van hem en zijn vader. Hij wijst daarbij op de vindbaarheid van het artikel door middel van zoekmachines. Ook bij grief I in incidenteel appel wijst hij op de naar zijn zeggen permanente openbaarmaking via het internet. Voor zover [geïntimeerde] met deze stellingen beoogt dat deze omstandigheden dienen te worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of publicatie van het artikel onrechtmatig is jegens hem en zijn vader, overweegt het hof dat het heden ten dage niet ongebruikelijk is dat journalistieke media de door hen gepubliceerde artikelen voor het publiek beschikbaar houden in een archief dat toegankelijk is middels door hen beheerde websites. [geïntimeerde] voert terecht aan dat dit kan leiden tot grotere en langduriger reputatieschade, mede vanwege de vindbaarheid van het artikel door zoekmachines. Dat heeft echter niet zonder meer tot gevolg dat, in een geval als het onderhavige waarbij de oorspronkelijke publicatie niet onrechtmatig is, de voortdurende toegankelijkheid van het artikel op een website alsnog onrechtmatig is. Daartoe zijn bijzondere omstandigheden nodig die [geïntimeerde] niet heeft aangevoerd. [geïntimeerde] heeft alleen gewezen op het tijdverloop en de vindbaarheid van het artikel door middel van zoekmachines. Dat is echter van onvoldoende gewicht om tot onrechtmatigheid te leiden. Ook is niet gebleken dat Erdee het artikel anders dan als onderdeel van haar digitale archief voor het publiek beschikbaar houdt.
3.6.3
Het voorgaande brengt mee dat er geen grond is voor toewijzing van de vordering onder 3.2.1 (a) voor recht te verklaren dat (publicatie van) artikel I onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] en zijn vader. Er is evenmin grond voor een bevel de openbaarmaking op het internet te staken, zoals onder (b) primair gevorderd. Ook is er geen grond voor een algemeen geformuleerd bevel de openbaarmaking te staken, alleen al omdat niet is gebleken van openbaarmaking anders dan middels het digitale archief. Grief I in incidenteel appel faalt.
3.6.4
Er is evenmin grond Erdee te veroordelen tot vergoeding van enig bedrag wegens immateriële schade zoals onder (c) gevorderd. Er is immers niet gebleken van enig onrechtmatig handelen van de zijde van Erdee. Ook grief III in incidenteel appel faalt.
Vindbaarheid door zoekmachines
3.7.1
Grief II in incidenteel appel is gericht tegen de afwijzing van het onder 3.2.1 (b) subsidiair gevorderde. De grieven in het principale appel zijn juist gericht tegen de toewijzing van de vordering zoals geformuleerd onder (ii), thans onder (b) meer subsidiair gevorderd. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te behandelen.
3.7.2
Hiervoor is reeds geoordeeld dat onrechtmatigheid ontbreekt, ook met betrekking tot het beschikbaar houden van het artikel op de websites, zodat daarin geen grond is te vinden voor toewijzing van het sub (b) subsidiair, meer en nog meer subsidiair gevorderde. [geïntimeerde] heeft in zijn inleidende dagvaarding onder 57 aangevoerd dat, ook indien geoordeeld wordt dat het artikel niet onrechtmatig is en niet verwijderd hoeft te worden, zijn vordering onder (b) subsidiair dient te worden toegewezen omdat zijn belang om na jaren niet meer geconfronteerd te worden met onjuiste aantijgingen zwaarder dient te wegen dan het belang van RD om het artikel te ontsluiten via zoekmachines. De rechtbank heeft kennelijk naar aanleiding daarvan geoordeeld dat een krantenarchief moet worden aangemerkt als een verzameling persoonsgegevens en de beheerder als een voor de verwerking van de gegevens verantwoordelijke, een en ander in de zin van richtlijn 95/46/EG van het Europese parlement en de Raad van 24 oktober 1995. De rechtbank komt tot het oordeel dat een bevel aan Erdee om de exploitant van een zoekmachine te verzoeken het artikel onvindbaar te maken teneinde de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] te beschermen, op de voet van artikel 9 van bedoelde richtlijn kan worden verzoend met de vrijheid van meningsuiting.
3.7.3
Het hof overweegt dat de onderhavige vorderingen zijn gericht op het onvindbaar maken van het artikel in zoekmachines, gebruik makend van de volledige namen van [geïntimeerde] en zijn vader. De verwerking van persoonsgegevens waarop de vorderingen betrekking hebben, bestaande uit het zoeken van gegevens bij een ingetoetste naam en het weergeven van de zoekresultaten, wordt uitgevoerd door de exploitant van de zoekmachine en niet door Erdee. Dit betekent dat in verband met het gevorderde de exploitanten van de diverse zoekmachines zijn aan te merken als verantwoordelijken voor de verwerking van de persoonsgegevens en niet Erdee. De motivering van de rechtbank houdt dan ook geen stand. De Wet bescherming persoonsgegevens en daaraan ten grondslag liggende Europese richtlijn bieden geen grond voor toewijzing van de onderhavige vorderingen.
3.7.4
De conclusie is dat er geen grond is voor toewijzing van het sub (b) subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair gevorderde. Grief II in incidenteel appel faalt. De vordering zoals onder 3.2.1 (ii) weergegeven, zal alsnog worden afgewezen. De principale grieven slagen.
3.7.5
Overigens is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] een verzoek heeft gericht tot de exploitant(en) van zoekmachines om zoekresultaten te verwijderen. Dit is te meer een reden dat niet van Erdee kan worden verlangd zich in te spannen om te bereiken dat het artikel niet meer vindbaar is door middel van zoekmachines.
3.7.6
Erdee heeft bij haar principale appel nog aangevoerd dat het door de rechtbank gegeven bevel technisch en praktisch niet uitvoerbaar is en dat de rechtbank bovendien onvoldoende rekening heeft gehouden met haar journalistieke (archief)functie. Erdee heeft gelet op het voorgaande geen belang meer bij bespreking van deze stellingen.
Afsluiting
3.8.2
[geïntimeerde] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot andere oordelen zouden leiden dan hiervoor gegeven. Zijn bewijsaanbod zal dan ook worden gepasseerd.
3.8.3.
De grieven in het principale appel slagen en de grieven in incidenteel appel falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd (uitsluitend) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten het onder 5.2 gegeven bevel, de onder 5.3 bepaalde dwangsom voor zover betrekking hebbend op het niet nakomen van dit bevel en de onder 5.6 uitgesproken compensatie van proceskosten. De vordering van [geïntimeerde] zal alsnog (geheel) worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en van het geding in principaal en incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Erdee begroot op € 868,- aan verschotten en € 904,- voor salaris;
en voorts:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Erdee in incidenteel hoger beroep begroot op € 788,84 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris in incidenteel hoger beroep op € 1.341,- aan salaris;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, W.H.F.M. Cortenraad en C.G. Kleene-Eijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.