Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
2.Feiten
3.Beoordeling
niet verhuren aan een huurder die horeca-activiteiten ontplooit, noch in eigendom overdragen aan een huurder die deze activiteiten ontplooit of zal ontplooien (…)”
grief IIin zoverre – moet worden verworpen. Genoemde wetsbepaling ziet immers, zoals [geïntimeerde sub 1] ook heeft aangevoerd, op eigenschappen van de op grond van een koopovereenkomst afgeleverde zaak en niet op de naleving van uit die over-eenkomst voortvloeiende nevenverplichtingen, zoals de onderhavige. Om dezelfde re-den mist het door de stichting met een beroep op art. 7:23 lid 2 BW gedane beroep op verjaring doel en falen daarmee ook
grief IIIen de
eerste grief IV, telkens in zoverre.
grief II, voor zover nog niet besproken, ter staving van haar stelling dat [geïntimeerde sub 1] niet aan zijn klachtplicht heeft voldaan, beroept op art. 6:89 BW, miskent zij dat de vordering van [geïntimeerde sub 1] , zoals deze na de eiswijziging in eerste aanleg luidde, strekte tot nakoming door de stichting
in de toekomstvan de in artikel 16.2 van de koopovereenkomst neergelegde verplichting en niet kan worden aangemerkt als een beroep op een gebrekkige prestatie
in het verleden. Bovendien ligt aan de vordering ten grondslag dat de stichting de onderhavige verplichting in het geheel niet (en niet slechts gebrekkig) is nagekomen, in welk geval art. 6:89 BW toepassing mist. De grief faalt dus ook in zoverre.
de eerste grief IV, voor zover nog niet behandeld – omdat de onderhavige vordering niet strekt tot ontbinding van de koopovereenkomst of tot herstel van een tekortkoming als bedoeld in deze wetsbepaling.