ECLI:NL:GHAMS:2017:3562

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
23-000101-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van de invoer van een materiaal bevattende cocaïne op 18 november 2016 te Schiphol. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en kwam tot een andere bewezenverklaring. De verdachte werd verweten dat hij samen met een ander opzettelijk cocaïne binnen het grondgebied van Nederland had gebracht. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en zijn broer, die op dezelfde vlucht zat als de persoon in wiens koffer de cocaïne was aangetroffen, tegen elkaar afgewogen. De verdachte had verklaard niet op de hoogte te zijn van de aanwezigheid van de verdovende middelen, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig. Het hof oordeelde dat de verdachte wist van de cocaïne in de koffer en dat zijn rol als afhaler van de persoon die de drugs invoerde, voldoende was voor het bewijs van medeplegen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest, en het hof weegt daarbij de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte mee. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000101-17
datum uitspraak: 17 augustus 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 januari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-820724-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 november 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 onder 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring.

Bespreking van een gevoerd verweer

De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het enkele feit dat de verdachte op het vliegveld was en iemand zou ophalen onvoldoende is om van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking te kunnen spreken.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
In de koffer van [naam] is op 18 november 2016 een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne aangetroffen. [naam] was afkomstig uit Curaçao en zou door de verdachte van het vliegveld afgehaald worden. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij van aanwezigheid van de verdovende middelen in de koffer van [naam] geen wetenschap had.
Het hof acht deze stelling, op grond van het volgende, ongeloofwaardig:
- de bevindingen van de verbalisant [verbalisant] met betrekking tot het gedrag van de verdachte op Schiphol zoals gerelateerd in het voor het bewijs te bezigen proces-verbaal van 18 november 2016 wijzen op typerend gedrag voor afhalers van mogelijke drugskoeriers en/of slikkers;
- de verdachte ontmoette op Schiphol zijn broer [broer] . Deze reisde met hetzelfde vliegtuig als [naam] in wiens koffer zich de cocaïne bevond, en zat aan boord – gelet op de stoelnummers – zelfs dicht bij laatstgenoemde. Het is niet erg waarschijnlijk dat de verdachte zou weten van de komst van een bekende die hij gedurende lange tijd niet zou hebben gezien en hem zelfs ophaalde terwijl hij naar eigen zeggen niet van de komst van zijn eigen broer op de hoogte zou zijn geweest;
- de verklaring van de verdachte komt niet overeen met die van zijn broer. Die heeft – kort gezegd – verklaard dat de verdachte hem had verteld dat hij op dezelfde vlucht zou zitten als (naar het hof begrijpt:) [naam] en hem vroeg ervoor te zorgen dat hij [naam] niet kwijtraakte (proces-verbaal van verhoor PL27RP/16-094988, in het bijzonder pagina 5).
Gelet op het voorgaande, bezien in samenhang met de overige te bezigen bewijsmiddelen, gaat het hof ervan uit dat de verdachte wist van de verdovende middelen in de koffer van [naam] . De rol van de verdachte, als afhaler van een persoon die cocaïne binnen het grondgebied van Nederland bracht, was voldoende significant om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking, zodat medeplegen van het ten laste gelegde bewezen kan worden geacht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 november 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft het hof verzocht, in geval van veroordeling, aan de verdachte een forse taakstraf op te leggen, eventueel in combinatie met, rekening houdend met de voorlopige hechtenis, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Hij heeft daartoe, onder verwijzing naar hetgeen door de reclassering is geadviseerd, aangevoerd dat in het leven van de verdachte sprake is van een ommekeer ten goede en dat een eventuele executie van een gevangenisstraf grote consequenties voor hem zou hebben op het gebied van inkomen en huisvesting.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met zijn mededader schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van iets meer dan 500 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 juli 2017 is hij eerder ter zake van een Opiumwet-feit onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Alles afwegende acht het hof evenals de politierechter oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden. Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde kan met oplegging van een andersoortige straf dan wel een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf niet worden volstaan. In hetgeen de raadsman en de reclasseringsmedewerker omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte hebben aangevoerd en ook overigens ziet het hof geen aanleiding om anders te beslissen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 augustus 2017.