ECLI:NL:GHAMS:2017:3477

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
200.203.973/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel ouderlijk gezag en betrokkenheid bij de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een moeder om hersteld te worden in het ouderlijk gezag over haar minderjarige zoon. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, stelde dat zij in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar zoon te dragen. De minderjarige, geboren in 2005, verblijft sinds 2006 bij pleegouders en heeft een beperkte omgang met zijn moeder. De Raad voor de Kinderbescherming en de William Schrikker Stichting, die als verweerster optraden, stelden dat herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarige zou zijn, gezien zijn kwetsbaarheid en de stabiliteit die hij in zijn huidige omgeving heeft. Het hof overwoog dat de moeder niet in staat was om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen en dat een nader onderzoek door de raad niet in het belang van de minderjarige was. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter, waarbij het verzoek van de moeder werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van kwetsbare minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.203.973/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/603838 / FA RK 16/1419
Beschikking van de meervoudige kamer van 29 augustus 2017 inzake
[X] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.E.H.M. van Aken te Geleen,
tegen

1.de Raad voor de Kinderbescherming,

locatie: Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
en

2.William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering

locatie: Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de hierna te noemen minderjarige [zoon] ;
- de heer en mevrouw [Y] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 24 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 november 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
24 augustus 2016.
2.2
De GI heeft op 5 januari 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
De minderjarige [zoon] heeft zijn mening per brief kenbaar gemaakt.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk binnengekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 december 2016, met een bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling van 12 juni 2017 is aangehouden tot 24 juli 2017 omdat de raad niet ter zitting was verschenen.
2.6
De mondelinge behandeling is voortgezet op 24 juli 2017. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Aken voornoemd;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de pleegvader, de heer [Y] .
Voorts is als toehoorder verschenen de broer van de moeder, de heer [D] .

3.De feiten

3.1
Uit het in 2011 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de heer [Z] (hierna te noemen: de vader) is, voor zover in hoger beroep van belang, geboren:
- [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2005 te Zutphen.
De moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) oefenden tot 11 februari 2010 gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zutphen van 5 september 2005 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Op 5 oktober 2005 is hij uit huis geplaatst met een machtiging van de kinderrechter. Hij verblijft sinds februari 2006 bij de huidige pleegouders.
3.3
Bij beschikking van 11 februari 2010 van de rechtbank Zutphen zijn de ouders ontheven uit het gezag over [de minderjarige] en is Bureau Jeugdzorg Gelderland tot voogd benoemd, die de uitvoering van de voogdij heeft opgedragen aan de GI.
3.4
Volgens de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens is de vader per
20 februari 2015 geëmigreerd. Er is geen contact tussen [de minderjarige] en de vader.
3.5
De moeder en [de minderjarige] hebben eenmaal per twee maanden gedurende anderhalf uur omgang met elkaar. Verder bellen zij eenmaal per maand met elkaar. Bij beschikking van
18 juni 2015 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgangsregeling met [de minderjarige] afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de moeder om te worden hersteld in het gezag over [de minderjarige] en in dat verband een onderzoek te gelasten door de raad, afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat zij hersteld wordt in het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en voorts te bepalen dat een onderzoek zal plaatsvinden door de raad om te adviseren omtrent de mogelijkheden van het herstel in het ouderlijk gezag.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:277, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is en de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247 tweede lid BW, in staat is te dragen.
5.2
De moeder betoogt dat zij begrijpt dat herstel in het gezag niet onmiddellijk aan de orde kan zijn, maar dat daar wel naartoe gewerkt kan worden door haar toe te staan meer omgang met [de minderjarige] te hebben. Daarnaast wenst zij meer betrokken te worden bij zijn leven. De moeder geeft aan dat zij zich heeft laten behandelen, zich heeft laten informeren over wat [de minderjarige] nodig heeft en een goede band heeft opgebouwd met [de minderjarige] . De moeder is geenszins voornemens om de opvoedsituatie van [de minderjarige] te doorbreken of onzekerheid te creëren. Wel acht zij het in het belang van [de minderjarige] dat er een raadsonderzoek wordt uitgevoerd waarbij zijn situatie en die van haar in kaart worden gebracht.
5.3
De raad ziet geen gronden voor het doen van een onderzoek naar herstel van moeder in het ouderlijk gezag. [de minderjarige] verblijft al bijna heel zijn leven in het pleeggezin en het is niet in zijn belang om daar een wijziging in aan te brengen. De voogdij dient volgens de raad bij de GI belegd te blijven. Wel acht de raad het van belang dat er geïnvesteerd wordt in het contact tussen [de minderjarige] en de moeder. Informatievoorziening vanuit de GI naar de moeder toe is volgens de raad belangrijk en op die manier kan de moeder zich beter voorbereiden op de omgangsmomenten met [de minderjarige] .
5.4
De GI acht het niet in het belang van [de minderjarige] als de moeder hersteld wordt in het ouderlijk gezag. [de minderjarige] is een jongen die zeer gevoelig is voor veranderingen en op sociaal-emotioneel vlak afhankelijk is van zijn vertrouwde omgeving. Zijn huidige omgeving biedt hem rust en stabiliteit. Het toekomstperspectief van [de minderjarige] ligt in het pleeggezin en een onderzoek door de raad zou onrust met zich meebrengen, hetgeen geenszins in het belang van [de minderjarige] wordt geacht.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het navolgende gebleken. [de minderjarige] is op 5 oktober 2005 uit huis geplaatst en verblijft sinds februari 2006 in zijn huidige perspectief biedende pleeggezin. [de minderjarige] is een jongen die zeer gevoelig is voor veranderingen in zijn omgeving. Wanneer [de minderjarige] een situatie niet overziet, voelt hij zich overvraagd en heeft hij moeite om zijn omgeving te begrijpen. Hij volgt therapie waarbij hem wordt geleerd met zijn kwetsbaarheid om te gaan maar ook met wereld om hem heen. In het pleeggezin kan [de minderjarige] terugvallen op een rustig en voorspelbaar opvoedingsklimaat en wordt tegemoet gekomen aan zijn behoeften. [de minderjarige] en zijn moeder hebben om de maand anderhalf uur omgang en bellen daarnaast één keer per maand met elkaar. De omgangsmomenten vinden in het bijzijn van de pleegmoeder plaats, gelet op [de minderjarige] ’ leeftijd en zijn behoefte aan de aanwezigheid van een voor hem vertrouwd en stabiel persoon. [de minderjarige] heeft zelf per brief aangegeven dat hij ‘het goed vindt zoals het nu is’.
Het hof overweegt dat het alleen al gelet op de omstandigheid dat [de minderjarige] bijna zijn hele leven in het huidige perspectief biedende pleeggezin verblijft, daar goed gehecht is en hem in dit pleeggezin wordt geboden wat hij nodig heeft, niet in zijn het belang kan worden geacht om hierin een wijziging aan te brengen of onduidelijkheid over te laten ontstaan. Dat laatste is naar het oordeel van het hof te verwachten indien de moeder wordt gevolgd in haar wens om weer in het gezag te worden hersteld, zeker nu [de minderjarige] kwetsbaar is als het gaat om veranderingen en daarvoor therapie krijgt. Reeds daarom ontbreekt de grond voor het gezagsherstel. Daar komt bij dat, alleen al gelet op de beperkte en begeleide omgang van de moeder met [de minderjarige] , waarvan de noodzaak door de GI voldoende is aangetoond, niet kan worden gezegd dat de moeder in staat is om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. Ook die grond voor herstel van de moeder in het gezag ontbreekt derhalve.
In het voorgaande ligt naar het oordeel van het hof besloten dat een nader onderzoek door de raad naar herstel van de moeder in het ouderlijk gezag niet in het belang van [de minderjarige] is.
Overigens is het hof, met de moeder en de raad, van oordeel dat het van groot belang is dat de moeder betrokken blijft bij het leven van [de minderjarige] . Het hof gaat er hierbij vanuit dat de GI kritisch kijkt naar haar huidige informatievoorziening aan de moeder en deze indien nodig zal verbeteren.
5.6
Gelet op voorgaande zal hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en
mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 29 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.