Op 25 augustus 2017 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1976, die op 6 november 2016 heeft gereden terwijl hem de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen was ontzegd. Dit was het gevolg van een rechterlijke beslissing van 17 april 2013. De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, terwijl de raadsvrouw pleitte voor een voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging. Het hof heeft de straffen bepaald op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ondanks eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, heeft de verdachte opnieuw de rechterlijke beslissing genegeerd. Het hof heeft uiteindelijk besloten om een taakstraf van 30 uren op te leggen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft de op te leggen straffen in overeenstemming met de geldende wettelijke voorschriften vastgesteld.