ECLI:NL:GHAMS:2017:3381

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
200.198.184/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie na echtscheiding; lotsverbondenheid als grondslag voor onderhoudsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. Het huwelijk van de man en de vrouw is op 30 september 2016 ontbonden, na een huwelijk dat in 1996 is gesloten. De vrouw verzocht om een uitkering tot levensonderhoud van € 4.426,- bruto per maand, terwijl de man verzocht om de alimentatie te beperken in duur en bedrag. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 3.555,- per maand moest betalen. In hoger beroep heeft de man zijn verzoek tot beperking van de alimentatieverplichting herhaald, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep de hoogte van de alimentatie wilde verhogen.

Het hof heeft overwogen dat de grondslag voor de alimentatieverplichting de lotsverbondenheid is, zoals vastgelegd in artikel 1:157 BW. De man stelde dat de vrouw een nieuwe partner heeft en dat dit de grondslag voor de alimentatie zou doorbreken, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om de onderhoudsplicht te beëindigen. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.139,- netto per maand, rekening houdend met haar eigen inkomen en de omstandigheden van het huwelijk. De man heeft een fiscaal inkomen en winst uit zijn eenmanszaak, en het hof heeft zijn draagkracht beoordeeld.

Uiteindelijk heeft het hof de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.839,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en het hof heeft de alimentatieverplichting niet in duur beperkt, omdat de vrouw niet in haar eigen behoefte kan voorzien. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.198.184/01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/13/585425 / FA RK 15-2801 en C/13/599980 / FA RK 15-9386 (JK/NW)
beschikking van de meervoudige kamer van 22 augustus 2017 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 29 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 juni 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 1 november 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 21 december 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend. Dit is op 2 maart 2017 door het hof aan de man teruggestuurd, aangezien het verweerschrift meer omvatte dan een reactie op het incidenteel hoger beroep. De man is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 6 maart 2017 een aangepaste versie in te dienen. Op 6 maart 2017 heeft hij een aangepaste versie van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man met bijlagen, ingekomen op 6 september 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlagen, ingekomen op 14 november 2016;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 24 februari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met een bijlage, ingekomen op 28 februari 2017
- een faxbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 7 maart 2017;
- een faxbericht van de zijde van de man, ingekomen op 8 maart 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2017 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen en bijgestaan door mr. M. Visser als waarnemer voor mr. De Boorder. De vrouw is in persoon verschenen en bijgestaan door haar advocaat. Mr. Visser en mr. De Vries hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank onder 2. van de bestreden beschikking vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 1996 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op
30 september 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van
15 juni 2016 in de registers van de burgerlijke stand. Voor het huwelijk is geboren de inmiddels meerderjarige [zoon] (hierna: [de zoon] ) [in] 1995. Tijdens het huwelijk is geboren de inmiddels meerderjarige [dochter] (hierna: [de dochter] ) [in] 1998. [de zoon] woont bij de man en [de dochter] woont bij de vrouw.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In eerste aanleg heeft de vrouw, voor zover thans van belang, verzocht een uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) te bepalen op € 4.426,- bruto per maand. De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, subsidiair de partneralimentatie in duur te beperken tot uiterlijk 1 januari 2017, althans tot twee, maximaal drie jaar te rekenen vanaf de dag van ontbinding van het huwelijk, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen duur, met bepaling dat die alimentatieplicht op dat tijdstip definitief eindigt, dan wel per die datum op nihil wordt gesteld, dan wel een gefaseerde afbouw te bepalen. Op deze verzoeken heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking bepaald dat de man € 3.555,- per maand - naar het hof begrijpt bruto - zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
In principaal hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw in duur wordt beperkt tot uiterlijk 1 januari 2019, althans tot twee, althans maximaal drie jaar te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum eerder dan 12 jaar na ontbinding van het huwelijk, met bepaling dat die alimentatieverplichting op dat moment definitief eindigt, dan wel per die datum op nihil wordt gesteld, dan wel een gefaseerde afbouw te bepalen aldus dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op de eerste drie jaar maximaal € 800,- bruto per maand dan wel een bedrag dat het hof juist acht, in het vierde tot en met het zesde jaar € 400,- bruto per maand dan wel een bedrag dat het hof juist acht en na zes jaar beëindiging dan wel nihilstelling. Bij faxbericht van 8 maart 2017 heeft de man het petitum vermeerderd in die zin dat hij verzoekt de door hem te betalen partnerbijdrage op nihil te stellen met ingang van 30 september 2016, althans de duur daarvan te beperken, althans een afbouwregeling vast te stellen als hiervoor genoemd.
4.3.
In principaal hoger beroep verzoekt de vrouw het verzoek af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de daarin bepaalde partneralimentatie en deze te bepalen op het bruto equivalent van € 2.727,09 netto per maand, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag. Subsidiair verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de daarin bepaalde door de man te betalen uitkering voor levensonderhoud van de vrouw.
4.4.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en in incidenteel hoger beroep:
5.1.
De vrouw heeft (ter zitting in hoger beroep) bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het petitum door de man bij zijn faxbericht van 8 maart 2017. Het hof overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie een vermeerdering van het verzoek in beginsel bij het beroepschrift (dan wel bij verweerschrift) in hoger beroep dient te geschieden. Onder omstandigheden kan op deze in beginsel strakke regel een uitzondering worden aanvaard indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een vermeerdering van het verzoek kan plaatsvinden. Toelating van de vermeerdering van het verzoek mag echter niet in strijd komen met de eisen van de goede procesorde. Het hof is van oordeel dat vermeerdering van het verzoek - dat neerkomt op, primair, afwijzing van partneralimentatie - in dit geval niet strijdig is met de eisen van de goede procesorde nu uit zijn eerste grief in het appelschrift dit verzoek al blijkt, de man dit ook in eerste aanleg heeft verzocht, het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep hierop (mede) ziet en de vrouw ter zitting in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren. Het hof zal dan ook aan het bezwaar van de vrouw voorbij gaan.
5.2.
Tussen partijen is in geschil de vraag of de man gehouden is aan de vrouw partneralimentatie te voldoen, en zo ja, wat de hoogte daarvan moet zijn. Partijen strijden over de (aanvullende) behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Voorts is in geschil de duur van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
Onderhoudsverplichting
5.3.1.
De man stelt zich in zijn eerste grief primair op het standpunt dat de rechtsgrond voor een alimentatieverplichting jegens de vrouw ontbreekt, en voert daartoe het volgende aan. De huidige grondslag voor partneralimentatie is, kort gezegd, lotsverbondenheid. In wetsvoorstel TK 34 231, is deze grondslag losgelaten en is de nieuwe grondslag voor partneralimentatie compensatie voor mogelijk verlies van verdiencapaciteit. Het voorstel is nog niet aangenomen, maar dit verwoordt wel de huidige maatschappelijke opvattingen. De vrouw zou er maatschappelijk en financieel niet anders voor staan, indien zij niet met de man was gehuwd. Zij heeft verschillende opleidingen gevolgd, waaronder een Schoevers opleiding, Nima A, en Styling (HBO). Zij heeft zowel voor als na de geboorte van de kinderen diverse dienstbetrekkingen gehad, waaronder als administratief medewerkster, secretaresse en verkoopster. De man heeft de vrouw altijd aangemoedigd om te werken en zich te ontwikkelen. Indien de vrouw niet in staat is zelf in haar onderhoud te voorzien, is dat te wijten aan de situatie op de arbeidsmarkt of aan een gebrek aan inspanning aan haar kant, wat in beide gevallen niet voor zijn rekening en risico dient te komen.
5.3.2.
De vrouw voert verweer. Zij betwist het standpunt van de man dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is wanneer er mogelijk verlies van verdiencapaciteit is en wijst hiertoe op jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat de rechtsgrondslag voor partneralimentatie is: “de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking, zij het in beperkte omvang behoudt, ook al wordt de huwelijksband geheel of ten dele geslaakt.” Bovendien stelt de vrouw dat haar verdiencapaciteit negatief is beïnvloed door de tijdens het huwelijk gemaakte keuzes.
5.3.3.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie is de grondslag voor de alimentatieverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW de lotsverbondenheid tussen (gewezen) echtgenoten, door de Hoge Raad als volgt omschreven:
“(…)dat de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt.(…)Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden waarin de echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren, af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf.(…). De in het onderdeel verdedigde opvatting dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door (de feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, vindt geen steun in het recht.”
(Hoge Raad 9 februari 2001, NJ 2001/216).
Tegen deze achtergrond ziet het hof in de door de man aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor de conclusie dat de onderhoudsverplichting zou zijn beëindigd. Het standpunt van de man dat de enige rechtsgrondslag een compensatie voor mogelijk verlies van verdiencapaciteit is, vindt, zoals ook blijkt uit voornoemd arrest, geen steun in het recht. Ook in het door de man genoemde wetsvoorstel ziet het hof geen aanleiding om het standpunt van de man te volgen, alleen al nu blijkens de nota van wijziging van 14 maart 2017 (TK 34 231, nr. 7) de huidige grondslag voor partneralimentatie, zijnde voortdurende solidariteit en lotsverbondenheid, wordt gehandhaafd.
5.3.4.
De man stelt in grief 1 voorts dat de vrouw een nieuwe partner heeft, en dat om die reden de voortdurende solidariteit is verbroken en hij niet (langer) gehouden is om aan haar partneralimentatie te voldoen.
Anders dan de man acht het hof het enkele gegeven dat een onderhoudsgerechtigde een nieuwe partner heeft, onvoldoende om de lotsverbondenheid zoals hiervoor bedoeld, als doorbroken te beschouwen. Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 1:160 BW, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld.
5.3.5.
De eerste grief van de man slaagt niet. De man is onderhoudsplichtig jegens de vrouw. De door hem te betalen partneralimentatie dient te worden vastgesteld aan de hand van de (aanvullende) behoefte van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds.
Behoefte
5.4.1.
De grieven 2 tot en met 4 van de man betreffen de in de bestreden beschikking bepaalde behoefte van de vrouw van € 3.793,85 netto per maand, van welke bedrag, na vermindering met haar eigen inkomsten, een bedrag van € 3.555,- bruto per maand resteert. De man stelt dat de netto aanvullende behoefte van de vrouw € 500,- per maand bedraagt. Volgens de vrouw bedraagt haar behoefte € 4.832,78 netto (€ 7.021,- bruto) per maand. Zij heeft daartoe verwezen naar een door haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst die zij heeft opgesteld aan de hand van de uitgaven van partijen in de jaren 2012 tot en met 2014. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verwezen naar productie 10 bij het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, waarin zij de behoeftelijst nader heeft gespecificeerd en die voor haar leidend is voor het bepalen van haar behoefte.
5.4.2.
De man stelt vooreerst dat het niet redelijk is om bij de behoeftebepaling het jaar 2012 mee te nemen, nu de vader van de man op 18 september 2012 is overleden en in die periode extra kosten zijn gemaakt en de man bovendien in 2012 extra veel heeft gewerkt, zodat dit jaar ook om die reden een vertekend beeld geeft. Reeds nu de man heeft verzuimd aan te geven voor welke posten dit gevolgen heeft gehad, zal het hof aan deze stelling voorbij gaan.
5.4.3.
De man heeft bepaalde posten op de bedoelde behoeftelijst bestreden. De man is van mening dat de behoefte van de vrouw dient te worden begroot op € 2.000,- netto per maand, welk bedrag ook aansluit bij de berekening van de behoefte volgens de hof formule, te weten 60 % van het netto besteedbaar gezinsinkomen.
Het hof zal, overeenkomstig het uitgangspunt van partijen, uitgaan van genoemde behoeftelijst en zal de daarop vermelde posten afzonderlijk bespreken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten. Het hof zal daarbij niet de bijstandsnorm betrekken, aangezien de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat die niet al in de overige in het behoefteoverzicht vermelde posten is verwerkt.
- vakantie
De vrouw stelt in genoemde productie 10 en ter zitting in hoger beroep dat zij behoefte heeft aan € 750,- per maand ter zake van vakantie. Volgens wederom deze productie 10 gaven partijen ten tijde van de samenleving (afgerond) € 1.000,- per maand uit aan vakanties. Zij verwijst voorts naar een door haarzelf opgesteld overzicht van vakanties van partijen in de periode van 2008 tot 2014, waaruit een gemiddelde besteding aan vakanties van € 1.338,- per maand voor het hele gezin volgt. De vrouw stelt dat haar aandeel in de bestedingen groter was, dan het aandeel van de overige gezinsleden. De man heeft gesteld dat slechts 25% van de totale kosten aan de vrouw ten goede kwamen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gezien de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat een bedrag van
€ 750,- per maand vanwege vakantie aan haar werd besteed, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het hof acht het redelijk, in aanmerking genomen dat de man de in dit overzicht genoemde vakanties niet heeft betwist, rekening te houden met een kwart van de in productie 23 vermelde gemiddelde kosten, derhalve met een bedrag van € 335,- per maand.
- kleding
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan € 400,- per maand voor kleding. Volgens de vrouw is het gehele door partijen daaraan uitgegeven bedrag, zoals dit blijkt uit in eerste aanleg overgelegde bankafschriften aan haar besteed, mede aangezien de kinderen zakgeld kregen en daarvan zelf kleding dienden te kopen. Ook op dit punt heeft de man gemotiveerd en onder verwijzing naar bankafschriften waaruit blijkt dat uitgaven van zijn eigen bankrekening zijn gedaan, betwist dat dit hele bedrag per maand door alleen de vrouw werd uitgegeven. Nu de vrouw heeft nagelaten aan te tonen dat het genoemde bedrag volledig aan haar is besteed, acht het hof het redelijk rekening te houden met de helft, derhalve € 200,- per maand aan kosten van kleding.
- uiterlijke verzorging
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan € 120,- per maand ter zake van kosten voor uiterlijke verzorging. Volgens de vrouw hadden de kinderen eigen zakgeld om aan uiterlijke verzorging te besteden. Terecht stelt de man dat de vrouw niet heeft aangetoond dat wat in gezinsverband is uitgegeven, alleen aan haar is besteed. Het hof acht het redelijk rekening te houden met de helft, derhalve € 60,- per maand aan kosten van uiterlijke verzorging.
- interieur/tuin
De vrouw voert aan dat zij behoefte heeft aan € 200,- per maand vanwege interieur en tuin. De man stelt terecht dat nu de vrouw niet over een tuin beschikt, met een dergelijk bedrag geen rekening hoeft te worden gehouden. Het hof acht het redelijk rekening te houden met € 50,- per maand aan kosten van interieur en tuin.
- auto
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan € 400,- per maand voor kosten verbonden aan een auto. Ter onderbouwing verwijst zij naar een artikel van de Consumentenbond en NIBUD. De man heeft de stellingen van de vrouw over deze kosten onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het hof zal rekening houden met het door de vrouw genoemde bedrag van € 400,- per maand aan kosten van een auto.
- opleidingskosten
De vrouw voert aan dat zij behoefte heeft aan € 200,- per maand vanwege kosten van opleiding. De man is van mening dat daar geen rekening mee hoeft te worden gehouden nu zij haar opleiding heeft afgerond. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij kosten van opleiding moet maken om haar kennis van computers op peil te houden evenals haar taalvaardigheden in Engels. Het hof acht het redelijk om met enige kosten van opleiding rekening te houden. Nu de vrouw het door haar genoemde bedrag niet heeft onderbouwd, zal het hof rekening houden met € 70,- per maand.
- mobiel
De vrouw begroot haar kosten voor een mobiele telefoon op € 35,- per maand. Het hof acht dit niet onredelijk en zal met dat bedrag rekening houden.
- boeken en krant
De vrouw stelt dat zij per maand € 60,- nodig heeft voor boeken en krant op basis van wat partijen ten tijde van hun huwelijk daaraan uitgaven. De man stelt zich op het standpunt dat de uitgaven die door partijen op dit punt zijn gedaan, aan het hele gezin werden besteed. Gelet op hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd, acht het hof het redelijk rekening te houden met de helft, derhalve € 30,- per maand.
- uitgaan
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bedrag van € 100,- per maand voor uitgaan. De man stelt zich op het standpunt dat de uitgaven die door partijen op dit punt zijn gedaan, voor het hele gezin waren. De vrouw stelt daar tegenover dat de kinderen voor uitgaan zakgeld ontvingen. Gelet op de standpunten van partijen acht het hof het redelijk rekening te houden met de helft van dat bedrag, te weten € 50,- per maand.
- boodschappen
De vrouw stelt dat zij ongeveer € 200,- per maand nodig heeft voor boodschappen. De man stelt dat een bedrag van € 179,- per maand in overeenstemming is met de NIBUD normen. Gezien de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, acht het hof het door de vrouw genoemde bedrag van € 200,- per maand voor boodschappen redelijk en zal daar rekening mee houden.
- energie/water
De vrouw begroot haar kosten ter zake van energie en water op € 125,- per maand. Het hof acht dit redelijk en zal daarmee rekening houden.
- premie levensverzekering
De vrouw is van mening dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 105,- per maand aan premie voor een levensverzekering. De man stelt dat nu de vrouw ten tijde van het huwelijk geen levensverzekering had en deze thans nog niet heeft, daarmee geen rekening moet worden gehouden. Het hof zal met de premie levensverzekering geen rekening houden, nu de vrouw ten tijde van het huwelijk geen levensverzekering had, de noodzaak daartoe voor de huidige situatie onvoldoende is gebleken en zij bovendien deze verzekering nog niet daadwerkelijk heeft afgesloten.
- sparen
Gelijk de vrouw stelt acht het hof het redelijk rekening te houden met een te reserveren bedrag voor sparen, aangezien uit het door haar opgestelde overzicht over de jaren 2012 tot en met 2014 blijkt dat partijen tijdens hun huwelijk € 600,- per maand opzij legden. Het hof zal met € 200,- rekening houden.
- huur
De vrouw heeft als productie 17 in hoger beroep een bankafschrift ten bewijze van de door haar betaalde huur van € 773,- overgelegd. De man heeft dit bedrag weersproken. Het hof acht het redelijk rekening te houden met het bedrag dat blijkt uit het bankafschrift.
- ziektekosten
Niet in geschil is dat de vrouw een bedrag van € 136,- per maand aan (aanvullende) premie voor een ziektekostenverzekering betaalt. Het hof zal daar eveneens rekening mee houden.
- pensioenpremie
De vrouw stelt dat het redelijk is om rekening te houden met een pensioenpremie van € 500,- per maand voor een door haar te regelen pensioenvoorziening, aangezien partijen tijdens het huwelijk geen pensioenvoorziening hebben getroffen. De man heeft nauwelijks ouderdomspensioen opgebouwd. De vrouw heeft gezien haar kortdurende dienstverbanden eveneens nauwelijks pensioen opgebouwd. Een premie van € 500,- per maand is volgens haar reëel, gelet op haar pensioengat, de leeftijd waarop zij de voorziening start en de welstand tijdens het huwelijk. De man stelt dat partijen beiden een aanzienlijke erfenis te wachten staat en dat zij daarom tijdens hun huwelijk hebben besloten ieder eigen pensioen op te bouwen. De vrouw betwist dat sprake is van een te verwachten erfenis.
Het hof is van oordeel dat nu partijen tijdens hun huwelijk geen pensioenvoorziening hebben getroffen en evenmin is gebleken dat de vrouw daadwerkelijk een pensioenverzekering heeft afgesloten, daarmee geen rekening dient te worden gehouden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat wel rekening is gehouden met een spaarbedrag zoals hiervoor genoemd.
- extra uitgaven met credit card
De vrouw stelt dat ten tijde van het huwelijk gemiddeld € 500,- per maand aan extra uitgaven per credit card zijn gedaan, welk bedrag onder meer is besteed aan etentjes en vakantie, en dat voor de bepaling van haar behoefte met een bedrag van € 125,- per maand rekening dient te worden gehouden. Uit de bankafschriften van de ING Bank die de vrouw bij haar herziene productie 23 b uit eerste aanleg in het geding heeft gebracht, blijkt dat in de jaren 2012 tot en met 2014 regelmatig bedragen van de en/of rekening van partijen bij ING Bank naar ‘ING Bank N.V. Creditcards’ zijn overgeboekt, zoals bijvoorbeeld op 24 juli 2012 een bedrag van € 2.000,-, op 3 september 2012 een bedrag van € 45,-, op 2 oktober 2012 een bedrag van € 68,- en op 23 oktober 2012 een bedrag van € 1.000,-. Weliswaar staat bij een aantal overschrijvingen ‘extra aflossing’ vermeld, doch nu het gaat om een credit card moeten tegenover de aflossingen uitgaven staan. De man heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal met een bedrag van € 125,- per maand aan extra uitgaven rekening houden.
- extra uitgaven pinnen
De vrouw stelt dat naast genoemde uitgaven gemiddeld € 100,- per maand door partijen contant werd gepind, welk bedrag voor de helft door haar werd besteed. De man heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof acht het redelijk met € 50,- per maand aan extra uitgaven rekening te houden.
- uitgaven via verhuur woning
De vrouw stelt dat per maand € 900,- contant aan huurinkomsten binnenkwamen, hetgeen tot een bedrag van € 300,- per maand door haar werd besteed. De man heeft ook dit onvoldoende betwist. Het hof acht het redelijk ook daarmee rekening te houden.
5.4.4
In aanmerking genomen het vorenstaande zal het hof de behoefte van de vrouw op
€ 3.139,- netto per maand bepalen.
5.5.
In artikel 1:157 lid 1 BW is bepaald dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Uit dien hoofde rust op de vrouw de verplichting om zich in te spannen om zoveel als mogelijk in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. De man heeft verwezen naar jurisprudentie waarin aan de onderhoudsplichtige geen alimentatieverplichting is opgelegd, aangezien de alimentatiegerechtigde niet of te weinig aan die inspanningsverplichting heeft voldaan. Het hof is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Gebleken is dat de vrouw, sinds partijen uit elkaar zijn, haar uren tot een fulltime werkweek heeft uitgebreid. Zij is sinds 5 september 2016 als management assistent in dienst bij [bedrijf] . Blijkens de salarisspecificaties van 31 december 2016, 31 januari 2017 en 28 februari 2017 verdient zij, bij een fulltime werkweek, € 2.750,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Uit de door de vrouw als productie 5 in het geding gebrachte stukken, waaronder een salariscompas van Intermediair, volgt dat haar salaris marktconform is, hetgeen de man overigens niet heeft betwist. Het hof is van oordeel dat gezien de leeftijd van de vrouw - zij is geboren [in] 1966 -, haar opleiding en arbeidsverleden niet te verwachten is dat zij volledig in haar behoefte kan voorzien, ook niet op langere termijn. Zij benut haar verdiencapaciteit volledig.
Wel dient hetgeen de vrouw thans verdient op haar behoefte in mindering te worden gebracht. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt derhalve € 1839,- bruto per maand. De tweede tot en met de vierde grief van de man slagen in zoverre. De eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep slaagt. De tweede en derde grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw falen.
Draagkracht
5.6.
Vervolgens is aan de orde de vraag in welke mate de man in staat is om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Daartoe dient zijn draagkracht te worden beoordeeld.
5.7.
In hoger beroep is niet in geschil dat het inkomen van de man in ieder geval bestaat uit een fiscaal inkomen van € 47.519,- per jaar uit hoofde van zijn dienstverband bij [B.V.1] en [B.V.2] zoals ook blijkt uit zijn jaaropgave 2015, een gemiddelde winst uit hoofde van zijn eenmanszaak [de eenmanszaak] van € 50.264,- over de jaren 2013, 2014 en 2015, en een dividenduitkering van € 15.000,- per jaar.
5.8.
Volgens de man heeft de rechtbank bij de beoordeling van zijn inkomen ten onrechte rekening gehouden met netto huurinkomsten van € 900,- per maand. Hij voert daartoe het volgende aan. Partijen hebben jarenlang onbelast inkomsten uit verhuur van de woning aan de [a-straat] 23 van € 950,- netto per maand ontvangen, welke inkomsten onbelast door partijen werden geïnd. Volgens de man is hij gewaarschuwd door een belastingkundige dat hij een boete riskeert, aangezien de woning toebehoort aan [B.V.1] en de huurpenningen door de fiscus (met terugwerkende kracht) zouden kunnen worden beschouwd als belastbaar inkomen. Bovendien is aan de verhuur een einde gekomen nu de twee onderhuurders aan het eind van de zomer 2016 zijn vertrokken en de man de ruimte zelf als werkruimte in gebruik heeft genomen, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht een bedrag van € 900,- netto per maand als huurinkomsten bij de inkomsten van de man heeft betrokken. De man kan nog steeds een vergelijkbaar bedrag aan verhuurinkomsten als salaris, winst of dividenduitkering ontvangen door [B.V.1] voornoemde woning te laten verhuren tegen marktconforme prijzen.
Het hof overweegt als volgt. Genoemde woning is eigendom van [B.V.1] . Uit de stukken is gebleken dat de aandelen in [B.V.1] worden gehouden door [B.V.2] , waarvan de aandelen worden gehouden door [stichting] ( [stichting] ). Het bestuur van de [stichting] wordt gevormd door de man en twee andere bestuurders. De man en zijn zuster zijn ieder voor 50 % certificaathouder. Dit brengt met zich dat de man niet zelfstandig zeggenschap heeft over het beheer van de genoemde woning, noch over de winstuitkering. Nu de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, ziet het hof geen aanleiding om met eventuele inkomsten uit verhuur van bedoelde woning rekening te houden. De vijfde grief van de man slaagt.
5.9.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem te betalen kosten van [de zoon] ten bedrage van € 710,- per maand, te vermeerderen met premies verzekeringen en studiekosten, nu [de zoon] bij de man verblijft en hij zijn kosten voldoet. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat [de zoon] een twee jaar durende makelaarsopleiding volgt, dat hij een dag per week studeert en met een bijbaan daarnaast gedurende 20 tot 24 uur per week € 700,- à € 800,- bruto per maand verdient. [de zoon] is niet in staat om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, aldus de man. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar een verklaring van [de zoon] .
Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht eventuele door de man te betalen kosten van [de zoon] buiten beschouwing gelaten. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw uit een – niet in het geding gebrachte – verklaring van [de zoon] geciteerd. Uit die verklaring volgt dat [de zoon] thans een vooropleiding volgt en zelf zijn studiekosten, kleding, vakanties en boodschappen betaalt.
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de kosten van [de zoon] , reeds nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet met stukken heeft onderbouwd welke kosten hij voor [de zoon] voldoet. Daarbij betrekt het hof voorts dat [de zoon] inmiddels 22 jaar oud is en geacht kan worden in zijn eigen behoefte te voorzien gelet op het feit dat hij maar één dag per week studeert. De zesde grief van de man faalt.
5.10.
Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man voorts rekening houden met de – in hoger beroep niet in geschil zijnde - premie ziektekostenverzekering van € 107,- per maand, de aanvullende premie van in totaal € 37,- per maand, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de dochter] van, in 2016, € 620,- per maand, alsmede een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 316,- per maand (zoals blijkt uit een ter zitting in hoger beroep overgelegde productie).
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat alleen rekening dient te worden gehouden met een door de man te betalen huurprijs van € 250,- per maand voor de woning aan de [a-straat] 25. Het hof zal evenals de rechtbank rekening houden met een door de man in totaal te betalen huurprijs van € 878,- per maand, nu onweersproken is gebleven dat hij de woning aan de [a-straat] 23 thans eveneens huurt en in gebruik heeft. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat een dergelijke huurprijs nog steeds ligt onder een, gezien zijn inkomen, redelijke woonlast.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld van hem aan de onderneming van bijna 2 miljoen euro en met FOR dotaties in de eenmanszaak. Nu de man heeft verzuimd te laten weten op welke wijze daarmee rekening zou moeten worden gehouden en hij zijn stelling op dit punt niet nader heeft onderbouwd, ziet het hof geen aanleiding daar rekening mee te houden. Op grond van het vorenstaande beschikt de man over een netto besteedbaar inkomen van € 5.882,-. De zevende grief van de man slaagt gedeeltelijk. De achtste grief van de man slaagt.
5.11.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, de bijstandsnorm en een draagkrachtpercentage van 60 %, is de man (ruimschoots) in staat om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De negende grief van de man faalt.
Jusvergelijking
5.12.
Met grief 10 betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte geen jusvergelijking heeft gemaakt. Deze grief slaagt. Beoordeeld dient te worden of de vrouw ten opzichte van de man door betaling van voornoemd bedrag aan partneralimentatie aan haar niet wordt bevoordeeld, nu sprake is van eigen inkomen aan haar zijde. De financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en noodzakelijke lasten dienen te worden vergeleken. Aan de zijde van de man gaat het hof uit van de inkomsten en lasten zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.7. tot en met 5.10. bepaald. Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van haar inkomsten als hiervoor bepaald onder rechtsoverweging 5.5. en voor wat betreft haar hiervoor genoemde noodzakelijke lasten, te weten een huurprijs van € 773,- per maand, een premie ziektekostenverzekering van € 136,- per maand, haar aandeel in de kosten van [de dochter] van € 98,- per maand, alsmede de bijstandsnorm, haar aandeel in de kosten van [de dochter] van € 98,- per maand. Vergelijking van de inkomsten van partijen leidt er niet toe dat de vrouw bij betaling door de man van een uitkering tot levensonderhoud van € 1.839,- ten opzichte van hem wordt bevoordeeld. Het hof acht een partneralimentatie van € 1.839,- in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Limitering/nihilstelling
5.13.
De man verzoekt de duur van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te beperken, tot 1 januari 2019, althans tot twee, maximaal drie jaar vanaf de dag van ontbinding van het huwelijk, dan wel een gefaseerde afbouw te bepalen en voert daartoe het volgende aan. Er is geen sprake van economisch nadeel ten gevolge van het huwelijk. Bij de bepaling van de wettelijke termijn van 12 jaar is uitgegaan van de meest ongunstige situatie, namelijk dat het jongste kind geboren werd ten tijde van de echtscheiding. De vrouw draagt geen zorg meer voor minderjarige kinderen. Daarbij komt dat de vrouw vermogen heeft na de verdeling. Er is geen maatschappelijk draagvlak meer voor een twaalf jaar durende alimentatieverplichting. Tenslotte is het redelijk ermee rekening te houden dat hij partneralimentatie betaalt sinds 1 maart 2015.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW kan de uitkering worden toegekend onder vaststelling van een termijn korter dan twaalf jaar. Ook in dit verband is relevant dat, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.3. is overwogen, lotsverbondenheid de grondslag voor de onderhoudsverplichting vormt en er geen aanleiding is vooruit te lopen op een eventuele wetswijziging. Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw zoals hiervoor onder 5.5. is overwogen haar verdiencapaciteit volledig benut en dat zij hiermee niet in haar behoefte kan voorzien. Partijen zijn gedurende twintig jaren gehuwd geweest en zij hebben twee kinderen. De rolverdeling in het gezin was traditioneel in die zin dat de man veel werkte en de vrouw een parttime baan had en voor de kinderen zorgde. Tegen die achtergrond, bezien in het licht van de grondslag van de alimentatieverplichting, kan de stelling van de man dat de vrouw door het huwelijk geen economisch nadeel heeft geleden niet leiden tot het door de man gewenste gevolg van limitering. Nu het gezien haar arbeidsverleden, opleiding en leeftijd niet te verwachten is dat de vrouw in een grotere mate dan thans het geval is, in haar (aanvullende) behoefte kan voorzien, ziet het hof geen aanleiding de alimentatieverplichting in duur te beperken. De omstandigheid dat de vrouw gedurende de echtscheidingsprocedure bij wijze van voorlopige voorziening al een uitkering tot levensonderhoud van de man ontving maakt dat oordeel niet anders, alleen al omdat de wettelijke grondslag daarvan een andere is dan die van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:157 BW. Nu het hof geen termijn zal vaststellen, eindigt de verplichting tot levensonderhoud op grond van artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en niet, zoals de man betoogt, twaalf jaren na het begin van de betalingsverplichting volgend uit de voorlopige voorzieningenprocedure.
Grief 12 van de man slaagt niet.
5.14.
De man betoogt in grief 11 dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag aan partneralimentatie van € 3.555,- bruto per maand, terwijl de vrouw had verzocht om € 4.426,- te betalen en niet had verzocht om een ander bedrag dat de rechtbank juist acht, te bepalen. Nu de vrouw in hoger beroep haar verzoek heeft gewijzigd in die zin dat zij het hof heeft verzocht om een in goede justitie te bepalen bedrag vast te stellen, behoeft grief 11 van de man geen bespreking meer.
Terugbetalingsverplichting
5.15.
Op grond van vaste jurisprudentie dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
De man heeft een vast inkomen, zijn draagkracht overstijgt ruimschoots de behoefte van de vrouw en de inkomenspositie van de vrouw in de (nabije) toekomst is onzeker. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij per november 2018 drie keer een tijdelijk contract bij dezelfde werkgever heeft gehad en dat het de vraag is of zij een vast dienstverband krijgt of zal moeten uitzien naar een andere baan. Voorts heeft de man zijn stelling dat de vrouw vermogen heeft dan wel op korte termijn een erfenis zal verkrijgen, tegenover de betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd, zodat deze stelling geen doel treft. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat van de vrouw geen terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen zij op basis van de beschikking in eerste aanleg wellicht teveel heeft ontvangen.
5.17.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover dit de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op een bedrag van € 1839,- (zegge: ACHTTIENHONDERD NEGENENDERTIG euro) bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat, voor zover de man tot op heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de partneralimentatie wordt bepaald op hetgeen hij tot op heden heeft betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op 22 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar.