ECLI:NL:GHAMS:2017:3353

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
200.208.494/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder over onrechtmatig beslag en weigering schadevergoeding

In deze zaak heeft klaagster, een appellante, op 2 februari 2017 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die op 17 januari 2017 haar klacht tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond had verklaard. De klacht van klaagster omvatte vier onderdelen, waaronder de beschuldiging dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig beslag had gelegd op haar bankrekening en had samengewerkt met ING zonder haar toestemming. Klaagster stelde dat de gerechtsdeurwaarder had geweigerd het beslag op te heffen en schadevergoeding te betalen voor de door hem veroorzaakte schade.

Het hof heeft de klacht ongegrond verklaard en de beslissing van de kamer bevestigd. Het hof oordeelde dat aan een vordering van een beslagene op zijn bankinstelling geen beslagvrije voet is verbonden, wat betekent dat bij een bankbeslag in beginsel geen rekening hoeft te worden gehouden met de beslagvrije voet. Het hof concludeerde dat de gerechtsdeurwaarder voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen bewijs was dat hij op de hoogte was van de financiële situatie van klaagster op het moment van beslaglegging. De gerechtsdeurwaarder had geen aanleiding om te twijfelen aan de vordering van Zorginstituut Nederland, die het dwangbevel had uitgevaardigd.

De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017 door de rolraadsheer, en de rechters die de zaak behandelden waren J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed. De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot de rol van gerechtsdeurwaarders en de bescherming van beslagene in het civiele recht.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.208.494/01 GDW
nummer eerste aanleg : 179.2016
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 22 augustus 2017
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] , gemeente [naam] ,
appellante,
gemachtigde: [naam] ,
tegen
[naam] ,
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 2 februari 2017 een beroepschrift met bijlage bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 17 januari 2017 (ECLI:NL:TGDKG:2017:13). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 8 maart 2017 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
Op 21 april 2017 is van klaagster een brief met bijlage ontvangen. Hierop heeft het hof bij brief van 25 april 2017 (met een kopie aan de gerechtsdeurwaarder) aan klaagster bericht dat het procesreglement verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken toestaat dat (tot tien dagen) voorafgaand aan de mondelinge behandeling nadere producties in het geding worden gebracht. Het reglement biedt echter niet de mogelijkheid om naast het beroepschrift en het verweerschrift verdere reacties/schriftelijke uiteenzettingen in te dienen, tenzij het hof daarom uitdrukkelijk vraagt. Aan klaagster is meegedeeld dat de brief van klaagster buiten beschouwing wordt gelaten voor zover dit stuk een inhoudelijke reactie/uiteenzetting behelst en dat van de bij de brief van klaagster gevoegde bijlage door het hof voorafgaand aan de zitting kennis wordt genomen.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 juni 2017. Klaagster is niet verschenen. Klaagster heeft een machtiging aan het hof toegezonden waarin zij haar echtgenoot machtigt in hoger beroep namens haar op te treden. De echtgenoot van klaagster en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Beiden hebben het woord gevoerd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Het kantoor van de gerechtsdeurwaarder is belast met de executie van een door Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut) tegen klaagster uitgevaardigd dwangbevel van
7 juli 2015 tot betaling van een bedrag van in totaal € 2.144,07 inzake onbetaald gebleven bestuursrechtelijke premies. Op 27 juli 2015 is dit dwangbevel aan klaagster betekend. Klaagster heeft niet aan het dwangbevel voldaan.
3.2.2.
Bij brief van 26 augustus 2015 heeft een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor klaagster verzocht om door middel van het bij die brief gevoegde formulier een overzicht van inkomsten en uitgaven te verstrekken en een recente loon- en/of uitkeringsspecificatie over te leggen.
3.2.3.
Klaagster heeft bij e-mail van 30 augustus 2015 het vorenbedoelde formulier ingevuld en voorzien van bijlagen aan het gerechtsdeurwaarderskantoor doen toekomen. In een meegezonden brief van 24 juli 2015 van de Sociale verzekeringsbank aan klaagster staat dat klaagster vanaf augustus 2015 maandelijks een AOW-pensioen van € 1.160,42 netto zou ontvangen en dat in het brutobedrag van € 1.478,74 een bedrag van € 742,04 aan AOW-toeslag (partnertoeslag) is begrepen.
3.2.4.
Op 22 september 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder in opdracht van Zorginstituut ten laste van klaagster onder ING Bank (verder: ING) executoriaal beslag gelegd op een bankrekening van klaagster. De gerechtsdeurwaarder heeft op 29 september 2015 het proces-verbaal van beslaglegging aan klaagster betekend. Het beslag heeft voor een bedrag van
€ 457,90 doel getroffen, zijnde het saldo van de bankrekening op de dag van het beslag.
3.2.5.
Bij brief van 22 september 2015 heeft ING aan klaagster meegedeeld dat het beslagen banktegoed zou worden gereserveerd op de bestaande spaarrekening(en) van klaagster of een daarvoor te openen nieuwe spaarrekening op haar naam.
3.2.6.
Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen de beslaglegging. Hierover is tussen (de advocaat van) klaagster en de gerechtsdeurwaarder gecorrespondeerd.

4.Standpunt van klaagster

De klacht van klaagster valt in de volgende onderdelen uiteen.
i. De gerechtsdeurwaarder heeft onrechtmatig beslag gelegd.
De gerechtsdeurwaarder was op grond van het aan hem op 30 augustus 2015 door klaagster toegezonden inlichtingenformulier ervan op de hoogte dat op haar maandelijkse AOW-uitkering een bestuursrechtelijke premie werd ingehouden. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder verzuimd om een beslagvrije voet te hanteren, terwijl klaagster had meegedeeld dat haar inkomsten lager waren dan de voor haar geldende beslagvrije voet.
ii. De gerechtsdeurwaarder heeft samengespannen met ING door het saldo op de betaalrekening van klaagster, zonder klaagster daarover te informeren en zonder instemming van klaagster, over te hevelen naar een spaarrekening en vervolgens daarop beslag te leggen.
iii. De gerechtsdeurwaarder heeft ondanks verzoek van klaagster geweigerd het beslag op te heffen.
iv. De gerechtsdeurwaarder heeft geweigerd de door zijn toedoen veroorzaakte schade aan klaagster te vergoeden en het door hem ingehouden bedrag aan klaagster terug te betalen.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Klachtonderdelen i. en iii.
6.1.
Het hof stelt het volgende voorop. De wetgever heeft aan vorderingen tot periodieke betaling van onder meer loon en uitkeringen een beslagvrije voet verbonden, teneinde te waarborgen dat de beslagene in staat blijft om tenminste nog de kosten van de primaire levensbehoeften te voldoen. Aan een vordering van een beslagene op zijn bankinstelling is echter geen beslagvrije voet verbonden, zodat bij een bankbeslag in beginsel geen rekening hoeft te worden gehouden met de beslagvrije voet. Onder omstandigheden kan echter sprake zijn van misbruik van recht indien beslag wordt gelegd op een bankrekening die uitsluitend door een uitkering of loon wordt gevoed, terwijl de beslagene geen ander inkomen heeft waaruit zijn primaire levensbehoeften worden voldaan en de gerechtsdeurwaarder met die omstandigheid bekend is of moest zijn.
6.2.
Het hof is - met de kamer - van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder op het moment van beslaglegging geheel op de hoogte was van het inkomen van de echtgenoot van klaagster en de saldopositie van de bankrekening(en) van klaagster en haar echtgenoot. Voorts was het onder het beslag gebrachte bedrag niet ondubbelzinnig te herleiden tot inkomsten waarop geen beslag mocht worden gelegd gelet op de daarvoor geldende beslagvrije voet.
Verder zou misbruik van recht aan de orde kunnen zijn in het geval een gerechtsdeurwaarder (voldoende) inzicht heeft in de inkomsten en uitgaven van de debiteur en, indien aan de orde, desondanks niet direct tot opheffing van het beslag overgaat. Dat is hier niet het geval. De gerechtsdeurwaarder heeft op 22 september 2015 beslag gelegd op de bankrekening van klaagster. Op dat moment mocht de gerechtsdeurwaarder ervan uitgaan dat de vaste lasten van klaagster (en haar echtgenoot) reeds waren betaald. Het was de gerechtsdeurwaarder bekend dat de nieuwe termijn van uitkering een dag ná het beslag, op 23 september 2015, zou worden bijgeschreven en dat bedrag zou dan niet onder het beslag vallen.
De gerechtsdeurwaarder heeft verder rekening gehouden met het bedrag aan ontvangen zorgtoeslag. Naar het oordeel van het hof heeft de gerechtsdeurwaarder voldoende zorgvuldig gehandeld. Dat klaagster achter liep met de betaling van de huur, zoals ter zitting is opgeworpen, kan de gerechtsdeurwaarder niet worden tegengeworpen, nu hij daarmee geen rekening heeft hoeven houden.
6.3.
In hoger beroep heeft klaagster een brief van 4 maart 2014 van het Centraal Justitieel Incassobureaubureau (CJIB) overgelegd, waarin staat dat klaagster op dat moment geen bestuursrechtelijke premie zorgverzekeringen heeft openstaan bij het CJIB en dat het ontvangen bedrag aan zorgtoeslag daarom zal worden teruggestort. De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting verklaard met deze brief onbekend te zijn en klaagster heeft ook niet aangevoerd, waarom de gerechtsdeurwaarder die brief zou moeten kennen. Nu niet is komen vast te staan dat de gerechtsdeurwaarder van vorenbedoelde brief of van de inhoud ervan op andere wijze kennis had, had de gerechtsdeurwaarder geen aanleiding om aan de juistheid van de vordering van Zorginstituut te twijfelen en heeft hij tot beslaglegging mogen overgaan. Het voorgaande betekent dat de klachtonderdelen i. en iii. ongegrond zijn.
Klachtonderdeel ii.
6.4.
Het hof overweegt dat uit de brief van ING van 22 september 2015 aan klaagster blijkt wat de werkwijze van ING is in geval beslag wordt gelegd onder de bank op tegoeden van bankrekeningen. Het door het beslag getroffen bedrag wordt geblokkeerd en ná het beslag door de bank op een aparte rekening gezet. Dat heeft als positief gevolg voor de beslagene dat de beslagen rekening daarna weer kan worden gebruikt. Dat is de werkwijze van de bank en de gerechtsdeurwaarder speelt hierbij geen rol. Het verwijt van klaagster dat de gerechtsdeurwaarder met ING heeft samengespannen door het saldo op de betaalrekening van klaagster over te hevelen naar een spaarrekening en vervolgens daarop beslag te leggen, treft daarom geen doel. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
Klachtonderdeel iv.
6.5.
Gelet op wat hiervoor in rechtsoverwegingen 6.1. tot en met 6.4. is geoordeeld, was de gerechtsdeurwaarder niet gehouden eventuele schade van klaagster te vergoeden dan wel het uiteindelijk door hem ingehouden bedrag aan klaagster terug te betalen. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
6.6.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017 door de rolraadsheer.