ECLI:NL:GHAMS:2017:3324

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
200.197.076/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming van een woning en de gevolgen van medische omstandigheden voor de uitvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen de Stichting Ymere. De zaak betreft een executiegeschil waarbij [appellante] in eerste aanleg was veroordeeld om haar woning te ontruimen. Dit vonnis was eerder bekrachtigd door het Gerechtshof Amsterdam. [appellante] heeft in hoger beroep verzocht om schorsing van de executie, omdat zij stelt dat de ontruiming een noodtoestand voor haar zal veroorzaken, mede gebaseerd op een verklaring van haar huisarts. Het hof heeft echter geoordeeld dat de medische situatie van [appellante] reeds bekend was ten tijde van de eerdere uitspraken en dat de verklaring van de huisarts niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van nieuwe feiten die een noodtoestand rechtvaardigen. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, waarbij [appellante] is veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.197.076/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/611704 / KG ZA 16-826
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 april 2017
(bij vervroeging)
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en Ymere genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 9 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2016, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellante] als eiseres en Ymere als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van het hof van 21 maart 2017 doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van [appellante] alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Ymere heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 en 2.2 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Bij vonnis van 21 april 2016 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: het vonnis van 21 april 2016) is [appellante] in kort geding veroordeeld om de woning gelegen aan het adres [adres] (verder: de woning) te ontruimen. Bij arrest van dit hof van 28 juni 2016 (verder: het arrest van 28 juni 2016) is het vonnis van 21 april 2016 bekrachtigd.
(ii) Ymere heeft aangekondigd op 20 juli 2016 tot ontruiming te zullen overgaan. Inmiddels heeft de ontruiming van de woning plaatsgehad op 26 juli 2016.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, schorsing gevorderd van de executie van het vonnis van 21 april 2016 althans het arrest van 28 juni 2016, totdat in de bodemprocedure is beslist. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat zowel het vonnis van 21 april 2016 als het arrest van 28 juni 2016 een of meer feitelijke of juridische misslagen bevat en dat de belangen van [appellante] bij behoud van haar woning evident zwaarder wegen dan die van Ymere bij ontruiming daarvan, omdat bij ontruiming voor [appellante] een noodtoestand ontstaat. Voor dit laatste heeft zij daarbij met name verwezen naar een verklaring van haar huisarts van 7 juli 2016 (verder: de verklaring van de huisarts). Bovendien heeft zij benadrukt dat zij wel degelijk zelf in de woning woonde en heeft zij daartoe (opnieuw) een aantal verklaringen in het geding gebracht en toegelicht. Ymere heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, als volgt overwogen. In het onderhavige geval is op geen enkele wijze voldaan aan de criteria die gelden voor schorsing van de executie. De medische situatie van [appellante] was reeds ten tijde van het vonnis van 21 april 2016 en het arrest van 28 juni 2016 bekend en is in beide beslissingen meegewogen. De verklaring van de huisarts doet daaraan niet af, omdat deze te onbepaald is om daaraan enige waarde toe te kennen. Daar komt nog bij dat die verklaring louter is gebaseerd op van [appellante] verkregen informatie en dus niet objectief is. Van een na het arrest van 28 juni 2016 aan het licht gekomen nieuw feit dat een noodtoestand doet ontstaan, is derhalve geen sprake. Evenmin bevat het vonnis van 21 april 2016 of het arrest van 28 juni 2016 een feitelijke of juridische misslag. Ten slotte heeft Ymere er belang bij dat zij thans tot ontruiming kan overgaan, omdat het om een sociale huurwoning gaat die zo spoedig mogelijk weer moet kunnen worden verhuurd. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
In hoger beroep is wederom de vraag aan de orde of voldoende grond bestaat tot schorsing van de executie van het vonnis van 21 april 2016 althans het arrest van 28 juni 2016 op de voet van artikel 438 Rv. Bij de beoordeling van die vraag neemt het hof als uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis of arrest in kort geding slechts plaats is indien die tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal onder meer aan de orde kunnen zijn indien de executant, mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep of de bodemprocedure tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat kan met name het geval zijn indien het vonnis of arrest klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis of arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis of arrest klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dan wel de aangevangen bodemprocedure in de regel buiten beschouwing te blijven. Het hof ziet in de omstandigheid dat in Amsterdam, zoals [appellante] stelt, de woningnood (wellicht) hoger is dan in de rest van het land, geen aanleiding om een andere maatstaf dan hier gegeven aan te leggen dan wel om deze maatstaf anders toe te passen.
3.5.
In hoger beroep betoogt [appellante] met name dat dat de executie van het vonnis van 21 april 2016 althans het arrest van 28 juni 2016 klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor haar. Daartoe beroept zij zich wederom op de verklaring van de huisarts, waarvan de inhoud als volgt luidt:
“Aan de Voorzieningenrechter,
(…) Bovengenoemde patient heb ik maandelijks onder behandeling.
Het effectueren van de op handen zijnde uithuiszetting dreigt haar medisch ernstig te destabiliseren. Wegens acute medische noodzaak adviseer ik U haar uithuiszetting ongedaan te maken. Deze acute medische noodzaak staat de ontruiming uit de woning op korte termijn in de weg. Mijn conclusie is dat er op medische grond sprake is van een komende maatschappelijke noodtoestand bij uithuiszetting.“
In dit verband stelt zij bovendien dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de medische situatie van [appellante] reeds ten tijde van het vonnis van 21 april 2016 en het arrest van 28 juni 2016 bekend was en in beide beslissingen is meegewogen alsmede dat de verklaring van de huisarts te onbepaald is om daaraan enige waarde toe te kennen en louter is gebaseerd op van [appellante] verkregen informatie, zodat deze niet objectief is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.
Anders dan [appellante] betoogt, kan in het onderhavige geval om tweeërlei reden niet worden gesproken van na het vonnis of arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die meebrengen dat de executie van het vonnis of arrest klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd.
3.7.
In de eerste plaats is de verklaring van de huisarts onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat executie van het vonnis van 21 april 2016 althans het arrest van 28 juni 2016 een noodtoestand in even bedoelde zin zal doen ontstaan, omdat daarvoor is vereist dat
na het vonnis of arrestfeiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen die daartoe leiden, wat hier niet aan de orde is. Weliswaar dateert de verklaring van de huisarts van na het vonnis van 21 april 2016 en het arrest van 28 juni 2016, maar doen de daarin aan de orde zijn feiten – waar het om gaat – dat niet omdat, zoals de voorzieningenrechter al in het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, de medische situatie van [appellante] reeds ten tijde van beide uitspraken bekend was. Daartoe zijn overigens niet redengevend, zoals [appellante] terecht heeft betoogd, de verklaring die de huisarts op 25 april 2016 heeft afgegeven alsmede de verklaring van de apotheek (productie I en II bij dagvaarding in hoger beroep van het vonnis van 21 april 2016). Daartoe is in elk geval wel redengevend wat [appellante] zelf bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft verklaard, te weten dat de acute medische situatie waarvan in de (onder 3.2 gedefinieerde) verklaring van de huisarts sprake is, al langere tijd aan de orde is en dat zij haar woning ook in verband met die medische situatie heeft verkregen, waaraan zij heeft toegevoegd dat haar huisarts haar al jaren daarvoor behandelt. [appellante] heeft niet gesteld dat zich na het vonnis van 21 april 2016 en/of het arrest van 28 juni 2016 nieuwe medische feiten hebben voorgedaan. Aldus kan op dit punt niet worden gesproken van na het vonnis of arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten in de hiervoor (onder 3.4) bedoelde zin. Die feiten hebben reeds geruime tijd voordien een aanvang genomen en waren [appellante] zelf bovendien bekend.
3.8.
In de tweede plaats – en geheel ten overvloede – zouden die feiten niet, zoals wel is vereist, tot de conclusie kunnen leiden dat de executie van het vonnis of arrest
klaarblijkelijkeen noodtoestand zal doen ontstaan. Aan de conclusie in de verklaring van de huisarts ‘dat er op medische grond sprake is van een komende maatschappelijke noodtoestand bij uithuiszetting’, komt op zichzelf weinig betekenis toe, omdat het niet aan een huisarts, maar aan de rechter is om te bepalen of de door een huisarts genoemde feiten tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van een noodtoestand in de hiervoor (onder 3.4) bedoelde zin. Waar het, voorts, om de feiten gaat, is de verklaring, zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen, te onbepaald omdat daarin enkel wordt gezegd dat de uithuiszetting [appellante] ‘ernstig [dreigt] te destabiliseren’, wat – naar het hof begrijpt – een ‘acute medische noodzaak’ oplevert, waarbij iedere verdere precisering of uitleg die enig inzicht kan geven in de ernst en de omvang van een en ander, ontbreekt. De door de huisarts beschreven feiten zouden, indien daaraan zou worden toegekomen, daarom onvoldoende zijn voor de conclusie dat de desbetreffende feiten
klaarblijkelijkeen noodtoestand doen ontstaan.
3.9.
Ten slotte – zo overweegt het hof eveneens ten overvloede – volgt uit het arrest van 28 juni 2016 dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellante] niet in de woning woonde, zodat niet valt in te zien dat ontruiming een noodtoestand tot gevolg kan hebben.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat
grief I,
grief IIen
grief IIIfalen.
3.11.
De slotsom luidt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Dit betekent dat
grief IVeveneens moet worden verworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Ymere gevallen, op € 718,= voor verschotten en op € 2.682,= voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, L.A.J. Dun en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017 door de rolraadsheer.