ECLI:NL:GHAMS:2017:3307

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
200.215.150//01 en 200.215.150/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling en verzoek om deskundige in procedure over omgang tussen ouder en kind

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen een vader en zijn dochter, die sinds 2012 is geboren uit de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, die alleen het gezag over de minderjarige uitoefent, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 15 maart 2017 aangevochten, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw verzoekt de man het recht op omgang te ontzeggen en een deskundige te benoemen om de situatie te onderzoeken. De man verzoekt de beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 14 juni 2017 gehouden, waarbij zowel de vrouw als de man, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. Ook de gecertificeerde instelling (GI) en de raad voor de kinderbescherming waren vertegenwoordigd. Het hof oordeelt dat er geen gronden zijn om de omgang te ontzeggen, aangezien de omgangsmomenten tussen de man en de minderjarige goed zijn verlopen. De vrouw heeft in het verleden problemen ervaren met de man, maar het hof concludeert dat de omgang in het belang van de minderjarige is. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat de procedure niet onder de relevante bepalingen valt. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de vrouw tot schorsing van de beschikking wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.215.150/ 01 en 200.215.150/ 02
Zaaknummer rechtbank: C/15/244993 / FA RK 16-3790
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 augustus 2017 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.T. Doijer te Haarlem.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 15 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 2 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 maart 2017. Daarnaast heeft zij een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van deze – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking.
2.2.
De man heeft op 8 juni 2017 een verweerschrift in zowel het hoger beroep als het incident ingediend..
2.3.
De GI heeft op 9 juni 2017 een verweerschrift in zowel het hoger beroep als het incident ingediend.
2.4.
Bij het hof is voorts ingekomen een brief van de zijde van de vrouw van 19 mei 2017 met het verzoek de zaak voor 31 mei 2017 op zitting te plannen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gecertificeerde instelling Stichting de Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: GI), vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door D.M. van Dijk en K. Kaschreurs.

3.De feiten

3.1.
Uit de (in oktober 2014 verbroken) relatie van de vrouw en de man is geboren [dochter] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2012.
De vrouw oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
3.2.
[de minderjarige] is sinds 15 november 2013 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 november 2017
.
[de minderjarige] is in totaal drie keer uithuisgeplaatst in de periode van oktober 2013 tot maart 2017.
3.3.
Bij kort gedingvonnis van 29 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland de vordering van de vrouw om te bepalen – kort gezegd - dat de GI geen uitvoering zal geven aan de in de bestreden beschikking bepaalde omgangsregeling afgewezen.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.210.215 / 01:
4.1.
Bij de bestreden beschikking is een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] omgang met de man heeft:
- drie keer van 13.15 uur tot 14.15 uur op kantoor bij de GI onder begeleiding van een jeugd- en gezinsbeschermer, waarbij de vrouw ervoor zorgt dat [de minderjarige] om 13.00 uur op het kantoor van de GI is;
- vervolgens drie keer eenmaal per twee weken op vrijdagmiddag van 13.15 uur tot 16.30 uur, waarbij de vrouw ervoor zorgt dat [de minderjarige] om 13.00 uur op het kantoor van de GI is en haar daar om 16.45 uur weer ophaalt,
een en ander met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 5.6 van de bestreden beschikking is overwogen.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man een opbouwende omgangsregeling vast te stellen waarbij hij aanvankelijk iedere week op vrijdag of zaterdag van 10.00 tot 17.00 uur en vervolgens na circa zes weken één keer per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur omgang met [de minderjarige] heeft, althans een andere door de rechtbank te bepalen omgangsregeling, alsmede op het zelfstandig verzoek van de vrouw de man het recht op omgang met [de minderjarige] te ontzeggen.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de man het recht op omgang te ontzeggen voor de duur van één jaar, dan wel een onderzoek van de raad te gelasten naar de vraag of omgang tussen de man en [de minderjarige] geïndiceerd is en, zo ja, op welke wijze de omgang dient plaats te vinden. Subsidiair verzoekt de vrouw op grond van artikel 810a, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een onderzoek door een deskundige te gelasten.
4.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.210.215 / 02:
4.4.
De vrouw verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.210.215/02 de werking van de bestreden beschikking te schorsen. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw dit verzoek nader gespecificeerd in die zin dat het schorsingsverzoek zich ertoe beperkt de bestreden beschikking te schorsen voor zover daarin bepaald is dat onbegeleide omgang plaats zal vinden.
4.5.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.Beoordeling van het hoger beroep (200.215.150 / 01, omgang)

5.1.
De vrouw stelt dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om (onbegeleide) omgang met de man te hebben dan wel dat dit eerst door de raad of, op grond van artikel 810a lid 2 Rv, door een derde onderzocht moet worden. Zij betoogt onder meer dat de rechtbank bij haar beslissing ten onrechte afgegaan is op het advies van de GI omdat de GI geen zicht heeft op [de minderjarige] . [de minderjarige] en de vrouw hebben in het verleden veel ellende meegemaakt met de man. Er moet rust komen. De man is niet te vertrouwen. Dat blijkt ook uit het feit dat hij de belafspraken niet nakomt. Er kan pas over een omgangsregeling worden gesproken als de vrouw tot rust is gekomen en vervolgens in het kader van de ondertoezichtstelling een traject van gezamenlijke gesprekken wordt ingezet.
5.2.
De man voert aan dat er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken waaruit volgt dat omgang met de man niet in het belang van [de minderjarige] is. Integendeel, de drie omgangsmomenten zijn erg goed verlopen. Het probleem ligt bij de draagkracht van de vrouw en haar persoonlijke problematiek; zij heeft tot op heden echter nagelaten daaraan te werken en [de minderjarige] mag daar niet langer de dupe van zijn. Een nader onderzoek door de raad of een derde deskundige is niet nodig. De rechtbank had ook niet de verplichting om een dergelijk onderzoek te gelasten, nu de artikelen 810 lid 4 en 810a lid 2 Rv niet van toepassing zijn op een omgangsregeling-procedure.
5.3.
De GI staat achter de omgangsregeling zoals bepaald in de bestreden beschikking. Er zijn geen zorgen over de omgang tussen de man en [de minderjarige] . Die zijn er ook nooit geweest; de omgang is in 2015 enkel stopgezet geweest om de vrouw de gelegenheid te geven aan haar emoties te werken. De omgangsmomenten zijn tot op heden zeer goed verlopen en [de minderjarige] beleeft er veel plezier aan. De GI staat nog steeds achter de door haar voorgestelde en door de rechtbank overgenomen opbouwende omgangsregeling, onder meer inhoudende dat na drie maal begeleide omgang over zal worden gegaan naar onbegeleide omgang. Omdat er geen zorgen zijn omtrent de omgang, acht de GI een onderzoek naar de omgangsmogelijkheden niet zinvol. Indien een dergelijk onderzoek toch wordt gelast is het wenselijk het onderzoek uit te breiden naar tweehoofdig gezag en hoofdverblijfplaats, gezien de oplopende zorgen omtrent de emotionele beschikbaarheid van de vrouw.
5.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het is in het belang van [de minderjarige] om omgang te hebben met de man en er zijn geen gronden aanwezig voor ontzegging van de omgang. De raad ziet voorts geen contra-indicaties voor onbegeleide omgang. De GI is voldoende deskundig en heeft voldoende zicht op [de minderjarige] om te kunnen beoordelen of omgang in haar belang is. Een onderzoek door de raad heeft daarom geen toegevoegde waarde, aldus de raad.
5.5.
Aan de orde is de vraag of een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] dient te worden vastgesteld en, zo ja, op welke wijze daaraan invulling gegeven dient te worden. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 3 BW, kan een daartoe strekkend verzoek slechts worden afgewezen, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder doet blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.6.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van ontzeggingsgronden. Er zijn geen belemmeringen bij [de minderjarige] zelf aanwezig voor omgang met de man. Integendeel, de drie omgangsmomenten die na de bestreden beschikking hebben plaatsgevonden zijn zeer goed verlopen en [de minderjarige] heeft, zoals ook door de vrouw is bevestigd, genoten van het contact met haar vader. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep ook zelf verklaard in het belang van [de minderjarige] achter omgang met de man te staan (zij het dat deze omgang begeleid dient plaats te vinden). Tussen de man en [de minderjarige] heeft tussen oktober 2015 en april 2017 geen contact plaatsgevonden. Dat contact wordt thans zo opgebouwd dat een bestendige relatie tussen vader en dochter kan ontstaan. Uit de stukken is naar voren gekomen dat de belemmeringen voor omgang in het verleden in belangrijke mate zijn gelegen in de problematiek van de vrouw, haar draagkracht voor de omgang, en de (wantrouwende) relatie tussen de ouders onderling. De vrouw heeft erop gewezen dat oog moet bestaan voor de mogelijke gevolgen die omgang kan hebben op het gezinssysteem en voor de nog onbeantwoorde vraag of omgang tussen [de minderjarige] en haar vader een zeer negatieve impact op de vrouw zal hebben. In dat verband overweegt het hof dat partijen al sinds oktober 2014 uit elkaar zijn. Er zijn inmiddels bijna drie jaren verstreken. Het is aan partijen zich in te spannen voor verbetering van hun onderlinge communicatie. Van de zijde van de vrouw mag worden verwacht dat zij hulpverlening zoekt die haar ondersteuning biedt bij haar persoonlijke problematiek en dat zij er van haar kant alles aan doet om die hulpverlening ook bestendig te doen zijn. Het is positief dat zij recent is gestart met therapie. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de vrouw haar recent opgestarte EMDR therapie en de ondersteuning van het Vakteam voortzet om haar draagkracht voor de omgang te vergroten. Het voorgaande is echter geen reden om de omgang te ontzeggen.
5.7.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, evenmin aanleiding om bij het vaststellen van een omgangsregeling af te wijken van de door de GI voorgestelde regeling, inhoudende – kort gezegd - dat stapsgewijs wordt toegewerkt naar een regeling waarbij [de minderjarige] één keer in de twee weken een weekend bij de man verblijft. De GI heeft daarbij aangegeven, en ter zitting bij het hof bevestigd, dat de omgang tussentijds meermaals geëvalueerd zal worden met beide ouders en uitbreiding van de regeling alleen plaats zal vinden indien daar naar bevinding van de GI geen contra-indicatie voor is.
Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij op een verantwoorde wijze in staat gesteld wordt een band op te bouwen met de man. De door de GI voorgestelde regeling voorziet naar het oordeel van het hof in die mogelijkheid. Daarbij zij opgemerkt dat niet gebleken is van enige contra-indicatie voor onbegeleide omgang tussen de man en [de minderjarige] . De eerste omgangsmomenten tussen de man en [de minderjarige] zijn inmiddels, onder begeleiding van de GI, zeer positief verlopen. Het is in het belang van [de minderjarige] dat dit wordt uitgebreid naar onbegeleide omgang en dat er uiteindelijk een structurele omgangsregeling wordt uitgevoerd zodat zij een bestendige band kan opbouwen met haar vader.
5.8.
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht. Er bestaat geen noodzaak om een (nader) onderzoek door de raad te gelasten. Daarbij is in aanmerking genomen dat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling al enige tijd zicht heeft op [de minderjarige] en haar ontwikkeling. Niet alleen door eigen observaties – zo heeft de omgang tussen de man en [de minderjarige] in april en mei 2017 onder begeleiding van de GI plaatsgehad – maar ook door middel van informatie van derden. Het hof onderschrijft het standpunt van de raad dat een raadsonderzoek geen toegevoegde waarde zal hebben.
5.9.
Met betrekking tot het verzoek om op de voet van artikel 810a, lid 2 Rv een onderzoek door een deskundige te gelasten overweegt het hof dat de onderhavige procedure niet een zaak betreft als bedoeld in genoemde bepaling. Het gaat om een geschil tussen partijen met betrekking tot de omgangsregeling. Er bestaat dan ook geen grond voor toewijzing van het verzoek van de vrouw. Het enkele feit dat [de minderjarige] onder toezicht gesteld is, maakt dat niet anders.
5.10.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 3 IVRK stuit af op het vooroverwogene.

6.Beoordeling van het schorsingsverzoek (200.215.150 / 02)

Nu het hof heden uitspraak in de hoofdzaak doet, heeft de vrouw geen belang meer bij het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van (een deel van) de bestreden beschikking, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.210.215 / 01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.210.215 / 02:
wijst het verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en
mr. T.M. Subelack, bijgestaan door mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op
15 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.