ECLI:NL:GHAMS:2017:3299

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
200.199.895/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbijdrage en behoefte van een kind in een situatie waarin ouders nooit hebben samengewoond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhaalsbijdrage die een man moet betalen aan de gemeente Amsterdam voor de kosten van levensonderhoud van zijn minderjarige kind, geboren in 2012. De man en de vrouw hebben nooit samengewoond, en de vrouw ontvangt sinds de geboorte van het kind een bijstandsuitkering. De man is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verhaalsbijdrage was vastgesteld op € 153,- per maand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de stijging van het inkomen van de man en de financiële situatie van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind moet worden berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen van beide ouders, waarbij het hof een middeling heeft toegepast. De man heeft zijn inkomen in 2016 aanzienlijk zien stijgen ten opzichte van 2012, wat invloed heeft op de behoefte van het kind. Het hof heeft de verhaalsbijdrage van de man vastgesteld op € 110,- per maand voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 februari 2017 en op € 79,- per maand vanaf 1 februari 2017. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders in hoger beroep verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.199.895/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/589138 / FA RK 15-4430 (LH/NW)
beschikking van de meervoudige kamer van 15 augustus 2017
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
thans zonder advocaat (voorheen: mr. M.M.A. Appelman te Amsterdam),
en
de gemeente Amsterdam,
zetelende te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gemeente.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 29 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 28 september 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 juni 2016.
2.2.
De gemeente heeft op 25 november 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 oktober 2016 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de man van 10 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de man van 21 maart 2017 met bijlage;
- het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2016.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 maart 2017 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen. Namens de gemeente zijn verschenen de heer B. Heidbuurt en mevrouw N. Grant.

3.De feiten

3.1.
De man en mevrouw [Y] (hierna: de vrouw) hebben een relatie gehad. Deze relatie is in 2012 beëindigd.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van [X] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] . De man heeft [de minderjarige] erkend.
De vrouw vormt sinds de geboorte van [de minderjarige] met hem een (éénouder)gezin.
3.3.
De vrouw ontvangt sinds 1 januari 2012 een bijstandsuitkering, die met ingang van 1 april 2012 mede ten behoeve van [de minderjarige] wordt verleend.
3.4.
Bij brief van 16 december 2013 is de man door de gemeente gewezen op zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] en verzocht inlichtingen te verstrekken omtrent zijn financiële omstandigheden, teneinde de gemeente in de gelegenheid te stellen de grens van zijn onderhoudsplicht te bepalen.
3.5.
Bij verhaalsbesluit van de gemeente van 17 januari 2014 is de verhaalsbijdrage die de man aan de gemeente moet betalen door de gemeente vastgesteld op € 179,75 per maand, met ingang van 1 januari 2014.
Bij brief van 27 maart 2014 heeft de gemeente de man bericht dat zijn betaalverplichting tijdelijk wordt opgeschort tot 1 april 2014 in verband met de beslaglegging door de belastingdienst onder zijn inkomen.
3.6.
Bij verhaalsbesluit van de gemeente van 17 november 2014 is de verhaalsbijdrage vanwege de gewijzigde financiële situatie van de man door de gemeente vastgesteld op € 136,71 per maand met ingang van 1 oktober 2014.
Bij verhaalsbesluit van de gemeente van 8 december 2014 is de verhaalsbijdrage nogmaals gewijzigd en vastgesteld op € 84,46 per maand met ingang van 1 november 2014. Over de periode januari tot en met oktober 2014 bleef de bijdrage ongewijzigd.
3.7.
Bij brief van 27 februari 2015 heeft de gemeente aangekondigd een gerechtelijke procedure te starten teneinde het verhaalsbedrag in rechte te laten vaststellen.
3.8.
De man is alleenstaand. [de minderjarige] verblijft gemiddeld drie dagen per week, de vakanties niet meegerekend, bij de man.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is
voor zover thans van belang
bepaald dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2016 een verhaalsbijdrage van € 153,- per maand aan de gemeente zal betalen.
Deze beschikking is gegeven op het (gewijzigde) verzoek van de gemeente te bepalen dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens [de minderjarige] over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 € 819,63 en met ingang van 1 januari 2016 € 156,- per maand zal betalen, althans zodanige bedragen als de rechtbank juist acht.
4.2.
De man verzoekt met, naar het hof begrijpt, vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verhaalsbedrag op nihil te stellen met ingang van 1 januari 2015, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.3.
De gemeente verzoekt het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Voor zover de man heeft verzocht het verhaalsbedrag over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 op nihil te stellen, heeft hij daarbij geen belang, nu de gemeente over het jaar 2015 geen vaststelling van een verhaalsbedrag verzoekt. In zoverre zal zijn verzoek in hoger beroep worden afgewezen.
5.2.
Voor de periode vanaf 1 januari 2016 verschillen partijen van mening over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] , de zorgkorting, de invloed van de (aflossing op de) schulden van de man op zijn draagkracht en het inkomen van de vrouw.
5.3.
Wat betreft de behoefte van [de minderjarige] overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat de man en de vrouw nooit hebben samengewoond. Uitgangspunt bij de bepaling van de behoefte van een kind van ouders die nimmer in gezinsverband hebben samengeleefd, is dat deze in beginsel wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ene ouder ten tijde van het uiteengaan en de behoefte op basis van het NBI van de andere ouder op dat moment. De vrouw ontving reeds voor de geboorte van [de minderjarige] een bijstandsuitkering. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet meebrengt dat de behoefte alleen op basis van het NBI van de man moet worden berekend. Ook in deze situatie dient een middeling plaats te vinden tussen het inkomen van de man enerzijds, en het inkomen van de vrouw anderzijds.
Het hof gaat voor het inkomen van de man in 2016 en thans uit van een inkomen van (afgerond) € 1.754,= netto per maand, inclusief vakantietoeslag, nu daarover tussen partijen geen geschil bestaat.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man ten tijde van het verbreken van de relatie € 1.400,= per maand bedroeg. Hiermee staat vast dat het inkomen van de man in 2016 aanzienlijk is gestegen ten opzichte van zijn inkomen in 2012. Ingevolge het Tremarapport dient in een geval waarin ouders hebben samengewoond een stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit hoger is dan het gezinsinkomen, in beginsel invloed te hebben op de vaststelling van de behoefte van een kind, nu het kind indien de samenwoning had voortgeduurd ook van deze verhoging zou hebben geprofiteerd. In het onderhavige geval hebben de ouders nooit samengewoond. In een dergelijk geval komt het Tremarapport niet met een aanbeveling. Het hof acht het echter redelijk dat [de minderjarige] van de inkomensstijging mee kan profiteren. Derhalve zal het hof de behoefte van [de minderjarige] bepalen aan de hand van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het huidige NBI van de man en de behoefte berekend op basis van een fictief inkomen van de vrouw, nu de vrouw nog altijd een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt. Voor dit fictieve inkomen volgt het hof de gemeente die is uitgegaan van een bedrag van € 1.250,= per maand, nu de man dit uitgangspunt van de gemeente niet, althans onvoldoende, heeft weersproken.
Uitgaande van een NBI van de man van € 1.754,= bedraagt de behoefte van [de minderjarige] bij hem € 235,=. Uitgaande van een NBI van de vrouw van € 1.250,= bedraagt de behoefte van [de minderjarige] bij haar € 150,=. Het gemiddelde van deze bedragen bedraagt (afgerond) € 193,=, op welk bedrag het hof de behoefte van [de minderjarige] over 2016 vaststelt.
5.4.
De draagkracht van de man zal worden berekend op grond van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] in 2016 en 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)] in 2017.
De man heeft aangevoerd dat ook met de aflossing op diverse schulden rekening moet worden gehouden. Voor zover het niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten betreft, die vaststaan, kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen te verhogen. Het hof is van oordeel dat de schulden bij de belastingdienst (terugvordering huurtoeslag en zorgtoeslag over 2014 en motorrijtuigenbelasting 2015 en 2016), de schuld aan de verhuurder, de schuld aan autocash en aan de zorgverzekering vermijdbare en verwijtbare schulden betreft. Daarbij komt dat de man geen voldoende inzicht heeft verstrekt hoe en wanneer de door hem gestelde schulden zijn ontstaan, wat de hoogte van de door hem gestelde schulden was per 1 januari 2016 en per datum van de mondelinge behandeling hoger beroep, en of er inmiddels wordt afgelost en zo ja, met welk bedrag. Het effect op de draagkracht kan aldus niet, althans onvoldoende worden getoetst. Met deze schulden wordt daarom geen rekening gehouden. Wat betreft het flexibel krediet heeft de man toegelicht dat hij dit krediet is aangegaan om een huis te kunnen huren en inrichting aan te kunnen schaffen. Het hof zal rekening houden met een aflossing van € 125,= per maand, nu het hof het aannemelijk acht dat de man kosten heeft moeten maken om inrichting aan te schaffen. Geen rekening wordt echter gehouden met een aflossing voor zover het krediet is aangegaan om de borg te kunnen betalen. Het hof gaat ervan uit dat de man de borg retour ontvangt wanneer de huur wordt beëindigd, zodat er geen aanleiding is om de aflossing op het krediet voor zover dat is gebruikt om de borg te kunnen betalen, voor te laten gaan op de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [de minderjarige] . Ten slotte heeft de man een schuld aan Duo opgevoerd. Het hof zal met ingang van
1 februari 2017 rekening houden met een aflossing van € 74,= per maand, nu deze voldoende door hem is onderbouwd en door de gemeente onvoldoende is betwist.
5.5.
Rekening houdend met de aflossing op het doorlopend krediet vanaf 1 januari 2016 berekent het hof de draagkracht van de man op 70% [1754 – (0,3 x 1754 + 890 + 125)] =
€ 149,= per maand. Vanaf 1 februari 2017 houdt het hof ook rekening met de aflossing aan Duo, zodat de draagkracht vanaf dat moment wordt berekend op 70% [1754 – (0,3 x 1754 + 905 + 199)] = € 87,= per maand.
5.6.
Het hof begrijpt dat de man zich op het standpunt stelt dat aan de zijde van de vrouw met een (fictief) inkomen uit arbeid rekening dient te worden gehouden, zodat zij ook een gedeelte van de kosten van [de minderjarige] voor haar rekening kan nemen. Volgens de man kiest de vrouw ervoor een uitkering te genieten. Anders dan de man stelt, zal het hof niet uitgaan van een fictief inkomen aan de zijde van de vrouw. Allereerst staat bij een verhaalsvordering in beginsel niet ten toets of de bijstand terecht is verleend. Het hof overweegt voorts dat de vrouw in het kader van haar bijstandsuitkering een sollicitatieverplichting heeft, zodat ervan uit gegaan dient te worden dat erop toe wordt gezien dat zij zich voldoende inspant om betaalde werkzaamheden te vinden. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw enige draagkracht toe te kennen en zal niet overgaan tot een draagkrachtvergelijking.
5.7.
Voorts is de zorgkorting aan de orde. De achtergrond van de zorgkorting is dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Wel blijft uitgangspunt dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport en dergelijke. Gelet hierop is de rechtbank terecht uitgegaan van een maximale zorgkorting van 35%.
5.8.
Uitgaande van een percentage van 35, zou de zorgkorting € 61,= bedragen. Nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage; dit tekort (€ 44,= per maand over de periode van 1 januari 2016 tot 1 februari 2017 en € 106,= per maand vanaf 1 februari 2017) wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen en het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De zorgkorting bedraagt aldus € 39,= per maand over de periode van 1 januari 2016 tot
1 februari 2017 en € 8,= per maand vanaf 1 februari 2017.
Conclusie
5.9.
Gelet op het voorgaande was de man met ingang van 1 januari 2016 in staat een verhaalsbijdrage te betalen van € 110,= per maand en met ingang van 1 februari 2017 een verhaalsbijdrage van € 79,= per maand.
5.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage in de periode van
1 januari 2016 tot 1 februari 2017 op € 110,= (HONDERDTIEN EURO) per maand en vanaf 1 februari 2017 op € 79,= (NEGENENZEVENTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en
mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op
15 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.