3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) Op 7 oktober 2009 hebben partijen gezamenlijk een woning met erf en grond gekocht, gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer] (hierna: de kavel).
( b) Bij notariële akte van ruiling en levering van 7 mei 2010 hebben partijen de kavel onderling verdeeld. Daarbij hebben [appellanten] in eigendom verkregen de percelen [perceel 1] , [perceel 2] , [perceel 3] en [perceel 4] . [geïntimeerden] hebben in eigendom verkregen de percelen [perceel 5] , [perceel 6] en [perceel 7] . De percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] zijn gemeenschappelijk eigendom gebleven (beide partijen voor de helft), een en ander zoals aangegeven op de navolgende kaart (waarop SB staat voor [appellanten] , SS voor [geïntimeerden] en G voor gemeenschappelijk).
( c) Aanvankelijk hadden partijen een gezamenlijke toegangsweg voorzien naar het [geïntimeerden] toebehorende perceel [perceel 7] over de gemeenschappelijke percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] . Uit kostenoverwegingen is in 2011 echter besloten de toegangsweg aan te leggen naar het [geïntimeerden] toebehorende perceel [perceel 5] , zulks over het gemeenschappelijke perceel [perceel 9] en de [appellanten] toebehorende percelen [perceel 2] en [perceel 3] . Op het gemeenschappelijke perceel [perceel 10] is parkeerruimte gerealiseerd die in gebruik is bij [appellanten]
3.2.1.In de eerste aanleg van dit geding hebben [appellanten] in conventie, samengevat en voor zover thans van belang, gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerden] zou veroordelen mee te werken aan verdeling van de gemeenschappelijke percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] door toedeling en levering van deze percelen aan [appellanten] , zulks onder toekenning van een vergoeding aan [geïntimeerden] van € 2.295,= of een ander door de rechtbank te bepalen bedrag, althans de percelen naar billijkheid zou verdelen. Daarbij hebben [appellanten] onder meer gevorderd dat zou worden bepaald dat zij meewerken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid van weg over het hun toebehorende perceel [perceel 3] en het gemeenschappelijke perceel [perceel 9] ten gunste van het erf van [geïntimeerden] In reconventie hebben [geïntimeerden] aanvankelijk (dat wil zeggen vóór de onder 3.2.5 te vermelden eiswijziging) gevorderd, voor zover thans van belang, dat van het [appellanten] toebehorende perceel [perceel 3] gezamenlijk eigendom wordt gemaakt, dat het gemeenschappelijke perceel [perceel 8] aan [appellanten] wordt toegedeeld en dat het gemeenschappelijke perceel [perceel 10] aldus wordt verdeeld dat daarvan aan [appellanten] 52,5m2 en aan [geïntimeerden] 72,5m2 worden toegedeeld. Tevens hebben [geïntimeerden] de betaling door [appellanten] van een bedrag van € 1.093,84 ter zake van buitengerechtelijke kosten gevorderd.
3.2.2.In overweging 4.7 van het bestreden tussenvonnis van 23 september 2015 heeft de rechtbank beslist de gemeenschappelijke percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] aan [appellanten] te zullen toedelen. Deze beslissing zal in het navolgende worden aangeduid als “de bindende eindbeslissing”. In de overwegingen 4.8 tot en met 4.10 van dat vonnis heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] door deze verdeling worden overbedeeld en daarom gehouden zijn de helft van de waarde van de betrokken percelen aan [geïntimeerden] te vergoeden, dat de huidige waarde van die percelen door een deskundige moet worden vastgesteld, dat met betrekking tot de grondslag van die waardebepaling het redelijk en aangewezen is om niet de waarde van de grond in het economisch verkeer tot uitgangspunt te nemen, maar uit te gaan van de bijzondere waarde die de grond heeft in relatie tot (de waarde van) de (totale) kavel van [geïntimeerden] , en dat de deskundige geen rekening behoeft te houden met eventuele onderbedeling van [geïntimeerden] ten tijde van de aanvankelijke grondverdeling. In overweging 4.11 van dat vonnis heeft de rechtbank, ten slotte, overwogen ing. P.H. Reinders Folmer tot deskundige te zullen benoemen en enkele vragen geformuleerd die zij voorshands aan die deskundige wilde voorleggen. De zaak is naar de rol verwezen opdat partijen zich konden uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en over de aan hem te stellen vragen.
3.2.3.Bij het bestreden tussenvonnis van 18 november 2015 heeft de rechtbank ing. P.H. Reinders Folmer tot deskundige benoemd en hem, grotendeels overeenkomstig hetgeen daarover in het tussenvonnis van 23 september 2015 was overwogen, een aantal vragen ter beantwoording voorgelegd. [appellanten] zijn bij dat vonnis belast met het voorschot van de deskundige.
3.2.4.Bij rolbeslissing van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het voorschot van de deskundige vastgesteld op € 7.000,= inclusief btw.
3.2.5.Nadat was gebleken dat [appellanten] niet binnen de (verlengde) betalingstermijn het voorschot van de deskundige hadden voldaan, heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 9 maart 2016 de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating voortprocederen door beide partijen. Bij hun vervolgens genomen akte hebben [geïntimeerden] hun eis in reconventie aldus gewijzigd dat zij hebben gevorderd, kort gezegd, dat de gemeenschappelijke percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] voor de helft worden toegedeeld aan ieder der partijen, waarbij [geïntimeerden] het deel (kennelijk: van perceel [perceel 10] ) wordt toegedeeld dat grenst aan het hun toebehorende perceel [perceel 7] , alsmede, dat [appellanten] worden verplicht mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen van [geïntimeerden] , voor zover de bestaande toegangsweg over de percelen van [appellanten] loopt, waarbij de notariskosten bij helfte door ieder van partijen worden gedragen.
3.2.6.In overweging 2.2 van het bestreden tussenvonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank overwogen dat, omdat [appellanten] (blijven) weigeren het voorschot van de deskundige te betalen, de deskundige niet zal kunnen rapporteren, dat bij gebrek aan een deskundigenbericht omtrent de waarde van de (te verdelen) per-celen de rechtbank niet in staat is die waarde – en dus de hoogte van de door [appellanten] aan [geïntimeerden] te betalen vergoeding wegens overbede-ling – vast te stellen en dat zij zich onder deze omstandigheden genoodzaakt ziet terug te komen van de bindende eindbeslissing. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op dit voornemen en zich uit te laten over de vraag welke (andere) verdeling in hun ogen billijk is.
3.2.7.Bij het bestreden eindvonnis van 25 mei 2016 (verder: het bestreden eindvonnis) heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [appellanten] afgewe-zen. In reconventie heeft zij de gemeenschappelijke percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] aldus verdeeld dat aan ieder van partijen de helft van het totaal aantal vierkante meters wordt toegedeeld, waarbij aan [geïntimeerden] wordt toegedeeld een aaneenge-sloten deel van het perceel [perceel 10] dat grenst aan het (hun toebehorende) perceel [perceel 7] en dat aan [appellanten] worden toegedeeld de percelen [perceel 8] en [perceel 9] en het aan perceel [perceel 9] grenzende deel van perceel [perceel 10] dat zou resteren na voormelde toedeling van dat perceel. Tevens heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden] , voor zover de bestaande toegangsweg na voormelde toedeling van grond over het perceel van [appellanten] loopt en bepaald dat de (notaris)kosten door partijen ieder voor de helft worden gedragen. De rechtbank heeft, voorts, afgewezen de door [geïntimeerden] gevorderde buitengerechtelijke kosten en buiten beschouwing gelaten hun verzoek [appellanten] te veroordelen eraan mee te werken dat op gezamenlijke kosten van partijen een landmeetbedrijf wordt ingeschakeld om de grond precies te verdelen. Ten slotte heeft de rechtbank [appellanten] in de kosten van het geding veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie, telkens met nakosten.
3.3.1.De
grieven in principaal appelstrekken er allereerst, kort gezegd, toe dat de gemeenschappelijke percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] (alsnog) worden verdeeld conform de bindende eindbeslissing (dus: toedeling aan [appellanten] ), waarvan de rechtbank volgens [appellanten] niet had mogen terugkomen, zulks tegen een door [appellanten] aan [geïntimeerden] te betalen vergoeding van € 2.295,= althans, zo begrijpt het hof, een vergoeding op basis van de waarde van die percelen in het economisch verkeer. [geïntimeerden] bepleiten, kort gezegd, bekrachtiging van de beslissing van de rechtbank ter zake de verdeling van de genoemde gemeenschappelijke percelen, zoals neergelegd in het bestreden eindvonnis.
3.3.2.Het hof stelt voorop dat het te dezen heeft te beslissen op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze thans voorliggen. Duidelijk is dat beide partijen verdeling van de gemeenschappelijke percelen [perceel 8] , [perceel 9] en [perceel 10] wensen, hetgeen (telkens) een toereikende basis vindt in het bepaalde in art. 3:178 lid 1 BW. De stelling van [appellanten] dat de (tegen)vordering van [geïntimeerden] slechts is gebaseerd op tegenwerking, is in het licht van het uitgangspunt dat niemand gehouden is in een onverdeelde gemeenschap te blijven, onvoldoende toegelicht. Hoezeer een verdeling van de gemeenschappelijke percelen als door [appellanten] voorgestaan, gelet op de ligging van alle betrokken percelen, op zichzelf in de rede zou liggen, het hof ziet geen aanleiding ter zake anders te beslissen dan de rechtbank bij het bestreden eindvonnis heeft gedaan. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen. Op de eerste plaats noopt de door [appellanten] bepleite verdeling van de gemeenschappelijke percelen – anders dan de verdeling die de rechtbank heeft uitgesproken – tot een waardebepaling daarvan. Omdat het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat ten aanzien van een dergelijke waardebepaling (ongeacht de daarbij te hanteren waarderingsmaatstaf) deskundige voorlichting noodzakelijk is, zou deze wijze van verdeling onvermijdelijk leiden tot een niet onaanzienlijke vertraging van de feitelijke verdeling, zulks terwijl partijen al sinds 10 november 2014, de dag van de inleidende dagvaarding, over deze kwestie procederen. Dit acht het hof ongewenst. Daar komt het volgende bij. Partijen verschillen fundamenteel van mening over de vraag wat de juiste maatstaf is voor de waardering van de gemeenschappelijke percelen. Weliswaar verklaren [appellanten] in punt 70 van hun memorie van grieven bereid te zijn “zich te zullen onderwerpen aan het oordeel van de door (lees:) het hof te benoemen deskundige”, zij hebben niet voldoende duidelijk gesteld dit ook te zullen doen indien het hof de door rechtbank vastgestelde waarderingsmaatstaf juist zou achten. Bovendien hebben [appellanten] , gelet op hun proceshouding in eerste aanleg (in het bijzonder hun hardnekkige weigering het voorschot van de deskundige te voldoen) en hun (primaire) standpunt dat zij [geïntimeerden] ter zake een bedrag van (slechts) € 2.295,= hebben te vergoeden, niet voldoende gesteld en toegelicht dat zij bereid zijn een voorschot van een deskundige thans wel te voldoen en zich de gemeenschappelijke percelen daadwerkelijk te laten toedelen tegen betaling aan [geïntimeerden] van het bedrag dat het hof (al dan niet op basis van de door een deskundige vastgestelde waarde van die percelen) zal bepalen. Het is op zichzelf het goede recht van [appellanten] de waarderingsmaatstaf van de gemeenschappelijke percelen (telkens) ten principale ter discussie te stellen, maar deze omstandigheid heeft wel tot gevolg dat het hof de door hen voorgestane verdeling thans niet (meer) aangewezen acht, te minder omdat (anderzijds) niet is gesteld of gebleken dat de door rechtbank bij het bestreden eindvonnis uitgesproken verdeling [appellanten] (financieel) nadeel berokkent en laatstgenoemden onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat deze verdeling anderszins onaanvaardbaar is. Op dit een en ander stuiten de grieven van [appellanten] in zoverre af, terwijl zij, gelet op dat oordeel, voor het overige geen bespreking behoeven. Overigens is het hof van oordeel dat het de rechtbank, gegeven de voormelde processuele opstelling van [appellanten] , vrij stond terug te komen van de bindende eindbeslissing en nader te beslissen zoals zij heeft gedaan.
3.3.3.Uit het voorgaande volgt dat het principale appel zal worden verworpen, ook ten aanzien van de kostenveroordelingen, en dat [appellanten] in de kosten daarvan zullen worden verwezen.