ECLI:NL:GHAMS:2017:3280

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
200.178.533/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging in civiele procedure

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 31 januari 2017, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een tweede incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van 8 juli 2015, waarbij dwangsommen zijn verbeurd. De appellanten, [eiser] en [eiseres], hebben gesteld dat zij belang hebben bij de schorsing van de executie van het vonnis, omdat zij de verbeurde dwangsommen van € 10.000,= op 11 juli 2016 aan de verweerders, [verweerder] en [verweerster], hebben betaald. Het hof heeft echter vastgesteld dat de dwangsommen volledig zijn voldaan en dat de vordering tot schorsing van de executie daarom geen belang meer heeft. Het hof heeft de incidentele vordering van de appellanten afgewezen en hen als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van antwoord in incidenteel appel door de appellanten. De beslissing is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.178.533/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/14/154647/HA ZA 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 augustus 2017
inzake

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonend te [woonplaats] [gemeente] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
tegen

1.[verweerder] ,

2.
[verweerster]
beiden wonend te [woonplaats] [gemeente] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar.
Partijen worden hierna [eiser] en [verweerder] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot het arrest van 31 januari 2017 verwijst het hof naar de inhoud van dat arrest.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- ( aanvullende) akte in het tweede incident na arrest van 31 januari 2017, met producties;
- ( aanvullende) antwoordakte in het tweede incident na het arrest van 31 januari 2017, met producties.
Ten slotte is wederom arrest in het tweede incident gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In zijn voornoemde tussenarrest van 31 januari 2017 heeft het hof partijen allereerst om opheldering verzocht omtrent de vraag of de dwangsommen die krachtens het vonnis van 8 juli 2015 zijn verbeurd – in totaal ten bedrage van € 10.000,= – door [eiser] aan [verweerder] zijn
betaalden, zo ja, wanneer dit is gebeurd. Beide partijen hebben hierop geantwoord dat de dwangsommen die krachtens het vonnis van 8 juli 2015 zijn verbeurd – in totaal ten bedrage van € 10.000,= – op 11 juli 2016 door [eiser] aan [verweerder] zijn betaald. Hiervan zal het hof daarom als vaststaand feit uitgaan.
2.2.
In zijn voornoemde tussenarrest van 31 januari 2017 heeft het hof partijen voorts in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de consequenties voor het onderhavige geschil van wat in rechtsoverweging 3.6 van het arrest van 18 oktober 2016 is overwogen. Partijen hebben elk hun standpunt hieromtrent kenbaar gemaakt.
2.3.
De eerste vraag die het hof ingevolge (rov. 2.2 van) zijn voornoemde tussenarrest van 31 januari 2017 heeft te beantwoorden is of [eiser] belang hebben bij hun tweede incidentele vordering.
2.4.
[eiser] hebben in het onderhavige, tweede incident – net zoals zij in het eerste incident hebben gedaan dat heeft geleid tot het tussenarrest van 17 mei 2016 – schorsing gevorderd van de executie van het vonnis van 8 juli 2015. Nu vaststaat dat de dwangsommen die krachtens dat vonnis zijn verbeurd – in totaal ten bedrage van € 10.000,= – op 11 juli 2016 door [eiser] aan [verweerder] zijn betaald en de vordering van [verweerder] om de krachtens dat vonnis te verbeuren dwangsommen te verhogen tot een maximum van € 25.000,= bij arrest van 18 oktober 2016 (zaaknummer 200.197.947/01 SKG) is afgewezen, staat aldus vast dat het vonnis van 8 juli 2015 wat de te verbeuren dwangsommen betreft volledig ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat [eiser] bij hun vordering tot schorsing van de executie van voornoemd vonnis geen belang (meer) hebben als bedoeld in artikel 3:303 BW, zodat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt, en dat de standpunten van partijen omtrent de hiervoor onder 2.2 bedoelde, voor het onderhavige geschil zeer relevante vraag in de hoofdzaak zullen (moeten) worden besproken.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. Het hof zal [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de hoofdzaak veroordelen in de kosten van het incident.
2.6.
De hoofdzaak zal worden verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van antwoord in incidenteel appel door [eiser]

3.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [eiser] af;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
26 september 2017voor het indienen van een memorie van antwoord in incidenteel appel door [eiser] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en W.A.H. Melissen, en is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2017 door de rolraadsheer.