Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het einde van het dienstverband van de man bij Defensie hem niet kan worden verweten. Na zijn ontslag had de man twee opties: als externe herplaatser een WW-uitkering en vervolgens een BWW-uitkering aanvragen en zoeken naar werk in loondienst of kiezen voor een zelfstandig ondernemerschap. Vast staat dat de man voor dat laatste heeft gekozen met de daarvoor bestemde begeleiding en het startkapitaal, en daarmee heeft afgezien van zijn aanspraak op een WW-uitkering en een BWW-uitkering. Voldoende aannemelijk is geworden dat de man thans (nog) geen inkomsten uit zijn eigen onderneming verkrijgt en ook overigens, anders dan de vrouw zegt te vermoeden, geen andere inkomsten heeft. Met zijn keuze voor het zelfstandig ondernemerschap heeft de man derhalve een vermindering van zijn inkomen teweeggebracht. Nu de man geen aanspraak meer kan maken op een WW-uitkering en, zoals uit de overgelegde stukken aannemelijk is geworden, de kans op het vinden van een nieuwe baan in loondienst gering is, is de inkomensvermindering niet voor herstel vatbaar.
Bij de beoordeling van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Verder dient - overeenkomstig vaste jurisprudentie - in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil moet naar het oordeel van het hof het volgende in aanmerking worden genomen. Indien de man had gekozen voor de eerste optie (aanspraak op een WW-uitkering en BWW-uitkering) had hij aanspraak kunnen maken op een inkomen van € 35.760,- (70% van € 51.086,-, zijnde het inkomen van de man in 2012 dat sindsdien niet is verhoogd, naar hij ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft verklaard). Ter verkrijging van dat inkomen had de man in Nederland moeten blijven wonen, waar hij ook de lasten had gehad die in de beschikking van 1 mei 2013 zijn genoemd. Anders dan de vrouw bepleit, volgt daaruit zonder meer dat met die lasten rekening moet worden gehouden, indien het hof zou uitgaan van het genoemde (fictieve) inkomen van de man. Tot die lasten behoort ook de studiebijdrage voor [kind b] ad € 185,- per maand, nu de verplichting van de man tot betaling daarvan rechtens nog steeds vaststaat en de omstandigheid dat hij die verplichting sinds 1 januari 2016 niet nakomt, niet voldoende is om de bijdrage voor [kind b] bij de bepaling van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten. Er is voorts geen aanleiding uit te gaan van gedeelde woonlasten, aangezien de partner van de man reeds in 2013 in teruggekeerd naar Thailand.
Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening volgt dat de beschikbare draagkracht van de man € 30,- netto c.q. € 50,- bruto per maand had bedragen, indien hij in Nederland was blijven wonen en aanspraak had gemaakt op een WW- en (vervolgens) BWW-uitkering. Daarbij zijn de lasten in aanmerking genomen die ook in de beschikking van 1 mei 2013 zijn vermeld. Nu de vrouw de berekening van de man verder niet heeft betwist, zal ook het hof van de uitkomst daarvan uitgaan.
Gelet op deze uitkomst en de overige omstandigheden van de man, is het hof van oordeel dat de man in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de tweede optie als voornoemd, te weten de keuze voor het zelfstandig ondernemerschap. Het hof neemt daarbij mede in ogenschouw dat de partner van de man, met wie hij reeds lang een relatie heeft, in Thailand woont. Ook is van belang dat de door Defensie ingeschakelde loopbaanbegeleider van USG Restart in april 2015 heeft geadviseerd dat zijn kans van slagen in het zelfstandig ondernemerschap groot is en de kans op het vinden van een functie in loondienst zeer klein. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat het aan de gemaakte keuze verbonden risico niet zodanig is dat de man die keuze met het oog op de belangen van de vrouw achterwege had moeten laten. De omstandigheid dat dit risico zich inmiddels daadwerkelijk voordoet, maakt dat niet anders. De conclusie moet daarom zijn dat de inkomensvermindering die de keuze van de man tot gevolg heeft, bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen.
Nu niet is gebleken dat de man over enig inkomen beschikt, zal zijn primaire verzoek tot nihilstelling van de partnerbijdrage met ingang van 1 december 2015, welke datum tussen partijen niet in geschil is, worden toegewezen. De overige grieven van de man behoeven geen bespreking meer.