ECLI:NL:GHAMS:2017:3219

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
200.186.177/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en bewijslevering inzake pensioenverevening

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie door de man, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank. De man heeft een legaat ontvangen en stelt dat hij dit heeft besteed aan de aflossing van schulden. De vrouw en de dochter verzetten zich tegen de wijziging van de alimentatie en betwisten de financiële situatie van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de dochter met ingang van 1 september 2015 € 500,- per maand bedraagt. De man heeft zijn inkomen sinds oktober 2014 zien dalen door werkloosheid en het bereiken van de AOW-leeftijd. Het hof overweegt dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat de nadelige gevolgen van zijn keuze om af te zien van pensioenverevening met zijn ex-echtgenote niet op de dochter mogen worden afgewenteld. Het hof laat de man toe tot het leveren van bewijs met betrekking tot zijn pensioenrechten en houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 8 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.186.177/01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/15/221493 / FA RK 15-588
beschikking van de meervoudige kamer van 8 augustus 2017 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam,
en

1.[de vrouw] ,

2. [dochter]
beiden wonende te [woonplaats b] ,
verweersters in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw, respectievelijk [dochter] ,
advocaat: mr. M.L. Molenaar te Noord-Scharwoude.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 2 december 2015 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 februari 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 december 2015.
2.2.
De vrouw heeft op 20 april 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 4 augustus 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 augustus 2016 met bijlage, ingekomen op 10 augustus 2016, in welke bijlage [dochter] , die tijdens de procedure in hoger beroep meerderjarig is geworden, de vrouw machtigt om namens haar verweer te voeren;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 10 augustus 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 19 augustus 2016.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2016 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. [dochter] is, met voorafgaand bericht, niet ter terechtzitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van [dochter] , geboren [in] 1998. De man heeft [dochter] erkend.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5.
Bij beschikking van 3 december 2008 heeft de rechtbank Alkmaar bepaald dat de man over de periode van 7 april 2008 tot 1 juli 2008 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [dochter] € 188,- per maand en met ingang van 1 juli 2008 € 182,- per maand zal voldoen. Deze alimentatie bedroeg met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 204,52 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de man om de beschikking van 3 december 2008 te wijzigen door, de kinderalimentatie voor [dochter] te bepalen op € 25,- per maand met ingang van 1 september 2014, dan wel 6 november 2014, dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
4.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 3 december 2008, de kinderalimentatie voor [dochter] te bepalen op € 25,- per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht, met ingang van – naar ter zitting in hoger beroep door de man aanvullend is verzocht – 1 januari 2015.
4.3.
De vrouw en [dochter] verzoeken het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Thans is niet meer in geschil dat de behoefte van [dochter] met ingang van 1 september 2015 € 500,- per maand bedraagt en tot die datum uitgegaan dient te worden van de bij beschikking van 3 december 2008 bepaalde behoefte van € 214,- per maand, welke na wettelijke indexering per 1 januari 2015 € 240,- per maand bedraagt.
5.2.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie.
5.3.
De man stelt dat zijn inkomen sinds oktober 2014 aanzienlijk is gedaald, omdat hij sindsdien werkloos is geraakt en sinds september 2015 de leeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) heeft bereikt, zodat hij geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft.
5.4.
De vrouw stelt, mede namens [dochter] , dat het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie (thans: bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie) dient te worden afgewezen. Hiertoe doen de vrouw en [dochter] primair een beroep op nakoming door de man van de door hem in het verleden gedane toezegging, dat hij gelden zou reserveren ten behoeve van de studie en toekomst van [dochter] . Zij stellen voorts dat de man ook in hoger beroep onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en betwisten dat hij onvoldoende draagkracht heeft.
5.5.
Met betrekking tot het beroep van de vrouw en [dochter] op nakoming overweegt het hof dat de inhoud van de door hen in dit verband overgelegde e‑mailberichten van de man aan de destijds achtjarige [dochter] onvoldoende zijn om daaraan aanspraken te ontlenen voor een ongewijzigde voortzetting van de bijdrage. Daarbij komt dat sinds 7 april 2008 sprake is van een door de rechter vastgestelde bijdrage, zodat reeds om die reden in de huidige procedure geen juridische betekenis toekomt aan de e-mailberichten.
5.6.
Het verweer van de vrouw en [dochter] dat de man niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen volledig inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, en dat – zo begrijpt het hof – reeds daarom het hoger beroep van de man dient te worden afgewezen, mist doel. Het hoger beroep dient er mede toe omissies in eerste aanleg begaan, te herstellen. De man heeft in hoger beroep zijn standpunt met betrekking tot zijn draagkracht nader toegelicht en daartoe financiële stukken in het geding gebracht, waaronder stukken omtrent het door zijn ex-echtgenote opgebouwde pensioen waarop hij ingevolge de Wet Verevening Pensioenrechten na Scheiding (hierna: WVPS) aanspraak zou kunnen maken. Het hof zal derhalve in het navolgende de draagkracht van de man beoordelen.
5.7.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede – voor zover van toepassing – het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.8.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens, nu deze door de vrouw en [dochter] niet, althans onvoldoende zijn weersproken.
De man, geboren [in] 1950, is alleenstaand. Hij heeft de volgende inkomsten:
In 2015 ontving hij tot [datum] 2015, de datum waarop hij de zogenoemde AOW‑leeftijd bereikte, een uitkering ingevolge de Wet Inkomensvoorziening voor oudere werklozen (hierna: IOW). Blijkens de jaaropgave van het UWV bedroeg zijn fiscaal loon uit IOW‑uitkeringen over die periode € 10.601,-.
Met ingang van 1 juni 2015 ontvangt hij een ouderdomspensioen van Nationale Nederlanden. Blijkens de jaaropgave van Nationale Nederlanden bedroeg zijn fiscaal loon uit ouderdomspensioen € 1.665,-.
Met ingang van [datum] 2015 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). Blijkens de jaaropgave van de Sociale Verzekeringsbank over 2015 bedroeg zijn fiscaal loon uit AOW‑uitkeringen over de periode van 1 augustus tot en met 31 december 2015 € 4.993,-.
Met ingang van 1 september 2015 ontvangt hij een AOW‑uitkering (inclusief Inkomensondersteuning) van € 1.111,55 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
5.9.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij uit het door de man in het geding gebracht e-mailbericht van Dynamic Casting afleidt dat – anders dan in het verweerschrift door haar is gesteld – de man geen vakantiewoning heeft gekocht. Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep, mede namens [dochter] , heeft gesteld dat de man (structureel) neveninkomsten genereert met werkzaamheden als acteur/figurant, acht het hof die stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De man heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn medewerking aan de uitzending van Housevision van 28 november 2015 een eenmalige opdracht betrof en dat hij daarvóór ongeveer 15 jaar geleden voor het laatst werkzaam is geweest als acteur/figurant. Uit voormeld e‑mailbericht van Dynamic Casting blijkt voorts dat de man voor zijn medewerking aan de uitzending een vergoeding van € 65,- heeft ontvangen. Mede in aanmerking genomen de door de man in het geding gebrachte Aangifte Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen (hierna: IB) 2015 en Aanslag IB 2015, acht het hof dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat de man structurele neveninkomsten uit freelance werkzaamheden heeft.
5.10.
De vrouw en [dochter] hebben voorts gesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven met betrekking tot de door hem ontvangen erfenis en dat hij deze had kunnen en moeten aanwenden voor de kosten van verzorging en opvoeding, dan wel levensonderhoud en studie van [dochter] . Zij stellen tevens dat de man aanspraak had kunnen en moeten maken op zijn kindsdeel van de nalatenschap, die onder meer een woning in Thailand omvat.
De man heeft dit alles weersproken.
5.11.
Uit het door de man in het geding gebrachte testament van zijn moeder, de aangifte successierecht en bankafschriften van 26 maart 2014 en 2 juli 2014 blijkt dat de man een legaat van € 10.000,- (vrij van recht) heeft ontvangen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij afstand diende te doen van zijn kindsdeel.
De vrouw en [dochter] hebben tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de moeder van de man in Thailand een woning in eigendom had. Uit de door de man in het geding gebrachte aangifte successierecht blijkt niet van een woning in het buitenland. De vraag of de man in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens [dochter] aanspraak had moeten maken op zijn wettelijk erfdeel, kan verder in het midden blijven aangezien, gelet op genoemde aangifte, niet aannemelijk is dat het wettelijk erfdeel substantieel zou hebben afgeweken van het bedrag van het legaat.
5.12.
Het hof overweegt dat de vrouw de stelling van de man, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, dat hij met het door hem ontvangen legaat een deel van zijn hypothecaire lening, alsmede overige schulden heeft afgelost, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De man heeft in dit verband een bankafschrift van 13 augustus 2014 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat hij een bedrag van € 3.750,- heeft afgelost in verband met een lening bij de Rabobank, alsmede een bedrag van € 900,- in verband met een lening bij de heer [X] . Uit de door de man overgelegde Aangifte IB over 2014 blijkt voorts dat de man een deel van zijn hypothecaire lening heeft afgelost, aangezien de hypotheekschuld op 1 januari 2014 € 111.500,- en op 31 december 2014 € 110.874,- bedroeg. Het hof acht gelet op het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat de man het door hem ontvangen legaat grotendeels heeft besteed aan de aflossing van schulden
.Het hof is voorts van oordeel dat de man het legaat in redelijkheid hieraan heeft kunnen besteden, te meer nu de man blijkens zijn Aangifte IB 2015 nog steeds € 5.212,- aan rente in verband met zijn hypothecaire lening betaalt, welk bedrag nagenoeg overeenkomt met de forfaitaire woonlast van 30% van zijn netto besteedbaar inkomen waarmee in het kader van kinderalimentatie rekening wordt gehouden.
5.13.
In de door de man overgelegde draagkrachtberekening voor het jaar 2015 is rekening gehouden met zijn inkomen uit IOW‑uitkeringen, ouderdomspensioen en AOW-uitkeringen als hiervoor onder 5.8 vermeld. Tevens blijkt hieruit dat de draagkrachttabel (2015) vanaf de AOW-leeftijd is toegepast. De vrouw en [dochter] hebben deze berekeningswijze niet weersproken. Bij die stand van zaken zal het hof dan ook deze berekeningswijze volgen.
Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep, mede namens [dochter] , heeft gesteld dat de man een deel van zijn pensioen heeft afgekocht en deze gelden had moeten aanwenden ten behoeve van kinderalimentatie voor [dochter] , overweegt het hof dat blijkens de Aangifte IB 2015, alsmede een uitkeringsspecificatie van Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering van 1 mei 2015 en een brief van Generali verzekeringsgroep van 19 mei 2015 de man zijn pensioenen bij deze verzekeraars heeft afgekocht tegen een afkoopwaarde van respectievelijk € 41,- en € 795,- (in totaal € 836,-). De man heeft deze bedragen opgevoerd in zijn draagkrachtberekening over 2015, zodat het hof hiervan eveneens zal uitgaan.
Voorts zal het hof, anders dan de man in zijn draagkrachtberekening, rekening houden met een ouderenkorting van € 1.042,- en een alleenstaande ouderenkorting van € 433,-, nu de man hiervoor in aanmerking komt, welke tevens in zijn Aangifte IB 2015 worden vermeld.
Uit het voorgaande volgt een netto besteedbaar inkomen in 2015 van € 1.424,- per maand.
5.14.
Nu voormeld netto besteedbaar inkomen lager is dan € 1.525,- per maand, wordt de draagkracht van de man in 2015 vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel. Uitgaande van de draagkrachttabel (2015) vanaf de AOW-leeftijd leidt voormeld inkomen van de man tot een beschikbare (minimum) draagkracht van € 25,- per maand.
5.15.
De vrouw en [dochter] stellen dat de man ervoor heeft gekozen om gedurende de eerste tien jaren een lagere pensioenuitkering van Nationale Nederlanden te ontvangen en dat de man zich, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens [dochter] , van deze keuze had moeten onthouden. Volgens de vrouw en [dochter] dient daarom rekening te worden gehouden met het hogere pensioen dat de man na voormelde periode van tien jaren zal ontvangen.
De man stelt dat ook indien rekening wordt gehouden met het hogere bedrag aan pensioenuitkering, zijn draagkracht op basis van de toepasselijke draagkrachttabel € 25,- per maand bedraagt.
5.16.
Het hof overweegt dat uit de door de man in het geding gebrachte pensioenbrief van Nationale Nederlanden van 1 mei 2015 blijkt dat de man ervoor heeft gekozen om gedurende de eerste tien jaren een lager ouderdomspensioen te ontvangen en dat dit pensioen na ommekomst van tien jaren € 3.653,- (€ 1.144,19 + € 2.508,65) bruto per jaar zal bedragen. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de verevening van het door de ex-echtgenote van de man opgebouwde ouderdomspensioen, zal het hof vooralsnog in het midden laten of de man zich, in het licht van zijn onderhoudsplicht jegens [dochter] , had moeten onthouden van zijn keuze om in de eerste tien jaren na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een lagere pensioenuitkering te ontvangen. Indien rekening zou worden gehouden met voormelde hogere pensioenuitkering, dan zou de man in 2015 (over de periode 1 juni 2015 tot en met 31 december 2015) € 2.131,- bruto [= (3.653 / 12) x 7] aan pensioenuitkeringen hebben ontvangen.
Ook indien zou worden uitgegaan van deze hogere pensioenuitkering, zou het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 niet meer dan € 1.450,- per maand bedragen, zodat de man ook in dat geval op grond van de draagkrachttabel (2015) vanaf de AOW‑leeftijd zou beschikken over een (minimum) draagkracht van € 25,- per maand.
5.17.
De man voert in zijn draagkrachtberekening met ingang van 2016 een pensioenuitkering van (in totaal) € 2.855,- bruto op, welke uitkering tevens blijkt uit de hiervoor vermelde pensioenbrief van 1 mei 2015. Indien rekening wordt gehouden met de lagere pensioenuitkering van € 2.855,- per jaar, alsmede met het hiervoor onder 5.8 vermelde inkomen van de man uit AOW-uitkeringen en de heffingskortingen waarvoor hij in aanmerking komt, waaronder een ouderenkorting van € 1.187,- en een alleenstaande ouderenkorting van € 436,-, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 2016 € 1.324,- per maand.
Nu voormeld netto besteedbaar inkomen lager is dan € 1.675,- per maand, wordt de draagkracht van de man ook in 2016 vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel. Uitgaande van de draagkrachttabel (2016) vanaf de AOW‑leeftijd leidt dit inkomen tot een beschikbare (minimum) draagkracht van de man van € 25,- per maand.
Indien rekening zou worden gehouden met de hiervoor vermelde hogere pensioenuitkering van € 3.653,- bruto per jaar, zou het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 2016 € 1.378,- per maand bedragen. Ook in dat geval zou de draagkracht van de man op grond van de toepasselijke draagkrachttabel € 25,- per maand bedragen.
5.18.
Gelet op voormeld inkomen van de man en de behoefte van [dochter] ziet het hof thans geen aanleiding om het aandeel van de vrouw in de kosten van [dochter] te bepalen en een draagkrachtvergelijking te maken.
5.19.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man rekening dient te worden gehouden met het aandeel in het pensioen van zijn ex‑echtgenote, mevrouw [Y] (hierna: mevrouw [Y] ), waarop de man krachtens de WVPS aanspraak kan maken.
De man betwist dat hij aanspraak zou kunnen maken op pensioen van mevrouw [Y] , omdat hij en mevrouw [Y] ten tijde van hun echtscheiding mondeling zijn overeengekomen dat er geen verevening van pensioenrechten zou plaatsvinden. De man stelt voorts dat, indien hij wel aanspraak zou maken op pensioen van mevrouw [Y] , hij blijkens een door hem in het geding gebrachte brief van het Pensioenfonds Horeca & Catering aan mevrouw [Y] van 26 november 2015 recht zou hebben op een aandeel van € 412,08 per jaar. Ook indien hiermee rekening wordt gehouden, zal zijn draagkracht ten behoeve van [dochter] maximaal € 25,- per maand bedragen. De man stelt voorts dat, indien hij aanspraak zou maken op zijn aandeel in het pensioen van mevrouw [Y] , zij aanspraak zal maken op haar aandeel in zijn pensioen, welk aandeel een hoger bedrag beloopt. De man betwist voorts dat mevrouw [Y] bij andere werkgevers pensioen zou hebben opgebouwd en over een hoger pensioen zou beschikken, in welk verband hij een verklaring van mevrouw [Y] in het geding heeft gebracht.
De vrouw en [dochter] betwisten het door de man gestelde aandeel in het pensioen van mevrouw [Y] en voeren hiertoe aan dat het huwelijk van de man en mevrouw [Y] 31 jaren heeft geduurd. Zij betwisten tevens dat dit het enige pensioen van mevrouw [Y] is en achten de door de man in dit verband overgelegde verklaring van mevrouw [Y] onvoldoende. Volgens de vrouw en [dochter] had het op de weg van de man gelegen om nadere stukken te overleggen ter onderbouwing van zijn stelling dat het door mevrouw [Y] bij Pensioenfonds Horeca & Catering opgebouwde pensioen het enige pensioen is dat zij tijdens het huwelijk met de man heeft opgebouwd. De man heeft evenmin aangetoond dat mevrouw [Y] aanspraak kan maken op zijn pensioen, zodat niet kan worden vastgesteld of het aandeel van mevrouw [Y] hoger is dan het aandeel van de man, aldus de vrouw en [dochter] .
5.20.
Vaststaat dat de man en mevrouw [Y] , geboren [in] 1949, gedurende 31 jaren gehuwd zijn geweest, welk huwelijk op 30 augustus 2000 door echtscheiding is ontbonden. Het hof constateert voorts dat [dochter] ten tijde van de echtscheiding van de man en mevrouw [Y] reeds was geboren. Ten tijde van die echtscheiding had de man derhalve reeds een onderhoudsplicht jegens [dochter] . In het licht van die onderhoudsplicht en gelet op de beperkte pensioenvooruitzichten van de man lag het niet in de rede om af te zien van pensioenverevening. De eventuele nadelige gevolgen van die keuze dienen niet op [dochter] te worden afgewenteld.
De man heeft echter uitdrukkelijk bewijs aangeboden van zijn stelling dat het pensioen vermeld in de door hem in het geding gebrachte pensioenbrief van het Pensioenfonds Horeca & Catering het enige verevenbare pensioen van mevrouw [Y] is. Nu de vrouw en [dochter] het door de man gestelde verevenbare pensioen van mevrouw [Y] en aldus het door hem gestelde aandeel in dat pensioen gemotiveerd hebben betwist, alsmede gelet op het door de man uitdrukkelijk gedane en gespecificeerde bewijsaanbod, zal het hof de man toelaten tot het leveren van (aanvullend) bewijs van zijn stelling.
Het hof overweegt dat, indien de man slaagt in zijn bewijs en aldus komt vast te staan dat hij in het kader van pensioenverevening slechts € 412,- bruto per jaar had kunnen ontvangen, geen rekening zal worden gehouden met dit geringe pensioenbedrag, temeer omdat mevrouw [Y] eveneens heeft afgezien van haar aandeel in het pensioen van de man. In dat geval kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.16 en 5.17 is overwogen, in het midden blijven of de man zich reeds vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het hogere pensioen (dat hij eerst na ommekomst van tien jaren zal ontvangen) had moeten laten uitkeren. Ook indien zou worden uitgegaan van dit hogere pensioen, zou zijn draagkracht ten behoeve van [dochter] immers slechts € 25,- per maand bedragen. Bij die stand van zaken hebben de vrouw en [dochter] geen belang bij een beoordeling van voormelde vraag.
Mocht de man niet slagen in het leveren van (aanvullend) bewijs, dan zal het hof beoordelen welk pensioen uit verevening de man had kunnen krijgen. In dat geval zullen de vrouw en [dochter] mogelijk wel belang hebben bij een beoordeling van de vraag of de man zich, in het licht van zijn onderhoudsplicht jegens [dochter] , had moeten onthouden van zijn keuze om in de eerste tien jaren na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een lagere pensioenuitkering te ontvangen.
5.21.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatieverplichting overweegt het hof ten slotte nu reeds als volgt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij thans als ingangsdatum van de wijziging van de alimentatieverplichting 1 januari 2015 verzoekt. De man heeft ter zitting voorts verklaard dat hij met ingang van die datum € 25,- per maand ten behoeve van [dochter] betaalt en dat de vrouw de tot 1 januari 2015 te veel ontvangen alimentatiebedragen niet hoeft terug te betalen. De man voert aan dat hij de vrouw reeds bij aangetekend schrijven van 6 november 2014 op de hoogte heeft gesteld van de wijziging van zijn inkomen, zodat de vrouw reeds vóór de indiening van zijn inleidend verzoekschrift op 4 februari 2015 rekening had kunnen houden met een verlaging van de kinderbijdrage.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep primair gesteld dat de alimentatie niet eerder dan de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift kan worden gewijzigd en subsidiair met ingang van 1 januari 2015, aangezien de man met ingang van 1 januari 2015 de bijdrage voor [dochter] heeft verlaagd naar € 25,- per maand.
Nu het inleidend verzoekschrift slechts één maand na de door de man verzochte ingangsdatum is ingediend, te weten op 4 februari 2015, ziet hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 4 februari 2015, als ingangsdatum van de wijziging van de alimentatieverplichting van de man jegens [dochter] heeft te gelden.
5.22.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.19 en 5.20 is overwogen, zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
laat de man toe tot het leveren van (aanvullend) bewijs van zijn stelling dat het pensioen vermeld in de door hem in het geding gebrachte pensioenbrief van het Pensioenfonds Horeca & Catering het enige verevenbare pensioen van zijn ex-echtgenote, mevrouw [Y] was;
bepaalt dat de man, indien hij getuigen wenst te horen, dit uiterlijk 5 september 2017 schriftelijk aan het hof kan mededelen, onder opgave van de verhinderdagen van beide partijen en de getuige(n), waarna een datum zal worden bepaald voor een getuigenverhoor voor mr. A.V.T. de Bie, daartoe tot raadsheer-commissaris benoemd;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek, mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. J.H.M. Kessels als griffier, en is op 8 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.