ECLI:NL:GHAMS:2017:3158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
200.206.090/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen en voogdij door gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenden, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2016, waarin het gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) was benoemd tot voogd.

De ouders voerden aan dat de rechtbank ten onrechte hun gezag had beëindigd en dat de GI onvoldoende had gefocust op het behouden van de familieband. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming (raad) stelden echter dat de ouders niet in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, en dat het in het belang van de kinderen was dat er duidelijkheid kwam over hun opvoedingsperspectief.

Het hof overwoog dat de kinderen al geruime tijd in een leefgroep verbleven en dat de ouders, ondanks hun wens om betrokken te blijven, niet in staat waren om de opvoeding adequaat te verzorgen. Het hof concludeerde dat het belang van de kinderen zwaarder woog dan het belang van de ouders om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, waarmee het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] werd beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.206.090/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/606565 / FA RK 16-2596
Beschikking van de meervoudige kamer van 1 augustus 2017 inzake

1.[de vader] ,

2. [de moeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
hierna gezamenlijk: de ouders en afzonderlijk respectievelijk: de vader en de moeder,
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te 's-Gravenhage,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: de GI.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 22 december 2016 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 28 september 2016.
2.2
De GI heeft op 31 januari 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken, hetgeen hij bij brief van 27 april 2017 heeft gedaan. Deze brief is op 3 mei 2017 bij het hof ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de heer V. Aalbers, namens de raad;
- mevrouw M. Jap-A-Joe, namens de GI.
2.5
Namens zorginstelling [de zorginstelling] te ’ [plaats] (hierna: [de zorginstelling] ) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
De ouders hebben een affectieve relatie. Uit deze relatie zijn geboren, voor zover thans van belang, [minderjarige 1] [in] 2004 (hierna: [minderjarige 1] ) en [minderjarige 2] [in] 2005 (hierna: [minderjarige 2] ). De ouders oefenden vanaf 1 april 2009 gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.2
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn sinds 7 april 2009 onder toezicht gesteld van de GI en, op grond van daartoe strekkende machtigingen, vanaf februari 2010 respectievelijk juni 2012 uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 20 maart 2017. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds maart 2012 respectievelijk april 2013 in een leefgroep van [de zorginstelling] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op daartoe strekkend verzoek van de raad, het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en de GI benoemd tot voogd over de kinderen.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad en de GI verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt de beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor.
5.2
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, sub a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.3
De ouders stellen dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot beëindiging van hun gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij voeren hiertoe aan dat, ondanks de overwegingen hierover in de bestreden beschikking, de focus van de GI de afgelopen maanden niet heeft gelegen op het behouden van de familieband tussen de ouders en de kinderen. De ouders hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] over heel 2016 slechts drie of vier keer gezien. Zij vrezen dat door het wegvallen van de toetsende taken van de rechter als gevolg van de gezagsbeëindiging hun contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal verwateren. De ouders zijn, gelet op hun beperkte verstandelijke vermogens, minder dan normaal begaafde mensen in staat om voor zichzelf op te komen en hun rechten te waarborgen. Met een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing kan beter een vinger aan de pols worden gehouden en door de kinderrechter bijgestuurd worden waar nodig. De rechtbank had er voor kunnen en moeten kiezen het gezag van de ouders in stand te laten om zo hun rechten zo veel mogelijk te waarborgen, aldus de ouders.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard het verzoek tot gezagsbeëindiging te handhaven. Hiertoe overweegt de raad dat het toekomstperspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt. Zij zijn, mede gelet op de problematiek van de kinderen, onvoldoende in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Het is van belang dat de onzekerheid die een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing meebrengen wordt weggenomen en dat de huidige opvoedsituatie van de kinderen wordt geborgd. De raad benadrukt dat het zowel voor de ouders als voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belangrijk is dat zij contact met elkaar hebben. De ouders dienen in hun nieuwe rol van ouders op afstand te worden ondersteund en begeleid. Omdat hiermee tevens het belang van de kinderen wordt gediend, ligt hier een belangrijke taak voor de GI. Het is immers tevens de verantwoordelijkheid van de GI dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun ouders kunnen blijven zien.
5.5
De GI stelt zich eveneens op het standpunt dat de ouders, ondanks intensieve begeleiding en hulverlening, over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikken om in de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen voorzien. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] wonen al jaren in een leefgroep van [de zorginstelling] en er bestaan zorgen over hun sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling. Met name met [minderjarige 2] gaat het op dit moment niet goed; hij huilt veel, is gespannen, onzeker, verdrietig en komt angstig en nerveus over. Een thuisplaatsing van de kinderen zal een dusdanig groot beroep doen op de opvoedvaardigheden van de ouders, dat het niet reëel is te verwachten dat dit zal slagen. De aanvaardbare termijn in de zin van artikel 1:266 lid 1 BW is hiermee verstreken. De kinderen zijn nu het meest gebaat bij duidelijkheid over hun perspectief. De GI benadrukt dat de ouders altijd welkom zijn en blijven om de kinderen op te zoeken en dat een reiskostenvergoeding wordt verstrekt om deze bezoeken te faciliteren.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
[minderjarige 1] is al ruim zeven jaar geleden uit huis geplaatst. Hij woont thans meer dan vijf jaar in een leefgroep van [de zorginstelling] . [minderjarige 2] is ruim vijf jaar geleden uit huis geplaatst en woont reeds circa vier jaar in dezelfde leefgroep als [minderjarige 1] . Ter zitting heeft de GI verklaard dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op hun plek zijn bij [de zorginstelling] . Zij verblijven in een kleine setting die hen structuur, veiligheid en voorspelbaarheid biedt. Tevens krijgen zij de zorg en ondersteuning die zij nodig hebben. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen tot hun meerderjarigheid in de leefgroep van [de zorginstelling] blijven.
Zoals de advocaat van de ouders ter zitting heeft erkend, is een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer aan de orde. Verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is naar het oordeel van het hof dan ook niet meer de geëigende maatregel, aangezien hierbij de onzekerheid over het opvoedingsperspectief zal voortduren. Hoewel de ouders volgens hun advocaat geen actie zullen ondernemen om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer thuis te krijgen, uiten zij wel dat zij dit graag zouden willen. De kinderen worden hierdoor belast. Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat er duidelijkheid komt over hun opvoedingsperspectief, zodat zij zich binnen hun huidige opvoedomgeving verder kunnen hechten en ontwikkelen. Aan het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de ouders om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen. Evenmin is het nodig het gezag in stand te houden om op die manier het recht van de ouders op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te waarborgen. De ouders kunnen de kinderen op de woongroep van [de zorginstelling] bezoeken en kunnen hiervoor een financiële vergoeding krijgen van de GI. Hoewel het op dit moment niet mogelijk is dat de kinderen bij de ouders logeren, gaat het hof ervan uit dat de GI de mogelijkheden daarvoor zal blijven onderzoeken. Zoals de raad ter zitting reeds heeft benadrukt, is het de verantwoordelijkheid van de GI dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] omgang met hun ouders (kunnen) hebben en is het tegen die achtergrond een taak van de GI om ervoor zorg te dragen dat ook de ouders worden ondersteund en begeleid. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende grond bestaat voor beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.C. Schenkeveld en mr. M.E. Burger, bijgestaan door mr. A. Paats als griffier en is op 1 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.