ECLI:NL:GHAMS:2017:3151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
200.187.993/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning en omgang in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2017 een tussenuitspraak gedaan over de vervangende toestemming tot erkenning en omgang. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man over de erkenning van hun minderjarige kind. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de erkenning door de man, die verzoeker is in incidenteel hoger beroep. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in een rapport geadviseerd om de erkenning toe te wijzen, maar de vrouw vreest dat dit schadelijk zal zijn voor de emotionele ontwikkeling van het kind. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank, waarin aan de man vervangende toestemming voor erkenning is verleend, bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de erkenning de belangen van de vrouw en het kind niet schaadt, en dat de man recht heeft op erkenning van zijn relatie met het kind. De omgangsregeling is vastgesteld op vier keer per zes weken, waarbij de vrouw als begeleider optreedt. Het hof benadrukt het belang van een goede relatie tussen de man en het kind en de noodzaak van verdere begeleiding en ondersteuning voor de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.187.993/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/13/546361 / FA RK 13-5353 (AW TJ)
Beschikking van de meervoudige kamer van 1 augustus 2017 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Luyt te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Braspenning te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 23 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 15 november 2016. In die beschikking heeft het hof, voor zover thans van belang, de raad gelast een aanvullend onderzoek te verrichten naar en advies uit te brengen over – kort gezegd – het verzoek van de man tot erkenning en de mogelijkheden van een omgangsregeling.
2.2.
Bij het hof is nadien op 4 april 2017 een brief van de zijde van de raad van 3 april 2017 met als bijlage een raadsrapport van 31 maart 2017 ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 5 april 2017. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw E.F. de Wit, bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw K. Tauber.
2.4.
De vrouw is, met voorafgaand bericht, niet ter terechtzitting verschenen.

3.De (verdere) feiten

3.1.
De raad heeft op 31 maart 2017 rapport uitgebracht en hierin geadviseerd het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] toe te wijzen, alsmede zijn verzoek betreffende een omgangsregeling af te wijzen en een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] te bepalen van eenmaal per zes weken op een door partijen nader te bepalen dag, locatie en tijdsduur.
3.2.
Blijkens het proces‑verbaal van de rechtbank van 13 december 2016 is de procedure aldaar omtrent de (definitieve) omgangsregeling ingetrokken en hebben beide partijen verklaard deze procedure te willen voortzetten bij dit hof.

4.De (verdere) motivering van de beslissing

4.1.
Ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 heeft de vrouw haar verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarbij aan de man vervangende toestemming voor erkenning is verleend, gehandhaafd. Volgens de vrouw zal in het geval van een erkenning de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang komen. De vrouw wijst erop dat de wijze waarop de raad tot het recente rapport is gekomen zoveel stress voor haar heeft veroorzaakt dat zij inmiddels enige tijd opgebrand thuis zit. Tevens stelt de vrouw dat de raad geen aanvullend onderzoek heeft verricht, aangezien het raadsrapport er geen blijk van geeft aandacht te hebben geschonken aan de zorgen en vragen die ter zitting in hoger beroep van 8 september 2016 naar voren zijn gekomen en dat de raad is afgeweken van de vraagstelling. Evenmin heeft de raad de bevindingen van drs. Rexwinkel bij zijn advies betrokken. De vrouw acht de conclusie van de raad met betrekking tot de erkenning dan ook onbegrijpelijk. Namens de vrouw is ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 verklaard dat zij de omgang tussen de man en [de minderjarige] weer op gang wil brengen en een omgangsregeling van eenmaal per zes weken als beginpunt beschouwt, met dien verstande dat voor haar van belang is dat zij geen angst hoeft te hebben voor een verzoek van de man om mede met het gezag over [de minderjarige] te worden belast, voor verdergaande inmenging door de man in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en voor nieuwe gerechtelijke procedures. Deze angst zal volgens de vrouw blijven voortbestaan indien aan de man vervangende toestemming voor erkenning wordt verleend.
4.2.
De man heeft ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 zijn standpunt gehandhaafd dat de bestreden beschikking, voor zover daarbij aan hem vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] is verleend, dient te worden bekrachtigd. De man is het met de raad eens dat bij een erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] en de belangen van [de minderjarige] niet worden geschaad. Volgens de man zijn er geen zorgen over de sociaal‑emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] naar voren gekomen, ontwikkelt [de minderjarige] zich goed en hebben de vrouw en [de minderjarige] een hechte band met elkaar. Duidelijkheid over de erkenning en een einde van de procedure zullen de onrust en stress bij de vrouw grotendeels kunnen wegnemen en hij acht de vrouw, die door drs. Rexwinkel en haar huisarts als een gezonde en sterke vrouw wordt omschreven, zeer wel in staat om met mogelijke resterende stress om te gaan. Volgens de man valt niet in te zien dat de erkenning zelf tot gevolg zal hebben dat de vrouw in een dusdanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [de minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Hij meent met de raad dat de stress van de vrouw grotendeels ziet op andere externe factoren dan de erkenning. Hij betreurt dat de vrouw niet in staat is gebleken een gezamenlijk gesprek met hem bij de raad te hebben. Hierdoor heeft hij het negatieve beeld dat de vrouw van hem heeft en haar angsten voor hem niet kunnen wegnemen en heeft de vrouw dat negatieve beeld niet kunnen bijstellen. Aldus wordt de slechte verstandhouding tussen partijen in stand gehouden, hetgeen niet in het belang is van [de minderjarige] . Tevens betreurt hij dat de vrouw geen hulpverlening voor zichzelf (volwassenen GGZ) heeft ingeschakeld teneinde de spanningen en stress die het raadsonderzoek en de procedure meebrengen, te voorkomen of te kanaliseren en het vertrouwen in hem te vergroten. De gevolgen hiervan kunnen niet op hem (en [de minderjarige] ) worden afgewenteld. Volgens de man staat de verklaring van drs. Rexwinkel niet aan erkenning en/of omgang aan de weg, temeer omdat drs. Rexwinkel eenzijdig door de vrouw is geïnformeerd en de vrouw niet bij haar in behandeling is.
Ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 heeft de man zijn verzoek betreffende een omgangsregeling gewijzigd, in die zin dat hij thans verzoekt een (definitieve) omgangsregeling vast te stellen, waarbij hij en [de minderjarige] – na een opbouwperiode – elkaar eenmaal per twee weken eerst onder begeleiding van de vrouw zien en waarbij de duur kan worden uitgebreid van bijvoorbeeld twee uren per dag naar een dagdeel. Na evaluatie van de opbouwperiode wenst de man een onbegeleide omgangsregeling. De man acht de door de raad geadviseerde omgangsregeling van eenmaal per zes weken als eindregeling te summier en niet in het belang van hem en [de minderjarige] , maar beschouwt deze als een beginpunt van een opbouwregeling. Hij stelt dat het contact tussen hem en [de minderjarige] zo snel mogelijk dient te worden hersteld. Er is geen sprake van ontzeggingsgronden voor omgang. Evenmin staat de huidige situatie van de vrouw in de weg aan omgang. Partijen hebben in het verleden laten zien dat zij ondanks stress in staat waren om een ontspannen sfeer te creëren voor omgang. Voorts zijn de contacten die tussen hem en [de minderjarige] hebben plaatsgevonden, goed verlopen, aldus de man.
4.3.
De bijzondere curator heeft zich ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 op het standpunt gesteld dat, gezien de huidige situatie, thans geen beslissing dient te worden genomen op het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning en dat na aanhouding van de zaak voor de duur van bijvoorbeeld een jaar kan worden bezien of bij de vrouw draagkracht bestaat voor erkenning. Gedurende deze periode kunnen partijen met elkaar invulling geven aan de omgang. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat dit verzoek dient te worden afgewezen.
4.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 zijn adviezen in het raadsrapport gehandhaafd. De raad stelt zich op het standpunt dat de aan de man verleende vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] in stand dient te blijven. Volgens de raad zou door de erkenning rust moeten ontstaan en kan vervolgens worden gefocust op de omgang. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de omgang dient te worden opgebouwd, waarbij - overeenkomstig het standpunt van partijen - een omgangsregeling van eenmaal per zes weken als beginpunt dient te worden genomen. De raad acht hiervoor geen contra‑indicaties bij [de minderjarige] aanwezig. Partijen dienen toe te werken naar herstel van vertrouwen en naar omgang tussen de man en [de minderjarige] in afwezigheid van de vrouw. De raad acht het van belang dat beide partijen hierin stappen zullen zetten, bijvoorbeeld door middel van een traject als “Ouderschap Blijft”, dan wel met ondersteuning van drs. Rexwinkel . De raad adviseert ofwel thans een omgangsregeling van eenmaal per zes weken te bepalen, waarbij partijen daarnaast een traject als “Ouderschap Blijft” zullen gaan volgen, ofwel de zaak voor een bepaalde periode aan te houden, in afwachting van het resultaat van ondersteuning door drs. Rexwinkel , waarbij de man eveneens contact zal hebben met drs. Rexwinkel .
Vervangende toestemming tot erkenning
4.5.
Het hof ziet geen aanleiding om de beslissing omtrent de erkenning aan te houden, zoals door de bijzonder curator geadviseerd, nu ter zitting in hoger beroep op 5 april 2017 is gebleken dat de langdurige gerechtelijke procedure een van de stressfactoren is voor de vrouw.
4.6.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:204 lid 3, aanhef en onder a, Burgerlijk Wetboek (oud) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt op verzoek van de man die het kind wil erkennen door de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker is van het kind.
Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige komt het aan op een afweging van de belangen van betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Het belang van de verwekker bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van het kind of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind geschaad zouden worden als de toestemming zou worden verleend. Van schade aan de belangen van het kind kan slechts sprake zijn indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.
4.7.
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat in het raadsrapport van 31 maart 2017 voldoende is ingegaan op de door het hof gestelde vragen en de recente ontwikkelingen. De raad heeft (aanvullend) onderzoek verricht naar de (te verwachten) gevolgen van toewijzing van het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] en geeft in voormeld raadsrapport een duidelijk antwoord op deze vraag, waarbij rekening is gehouden met de gewijzigde situatie tussen partijen.
4.8.
Op grond van alle stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof niet aannemelijk geworden dat een erkenning van [de minderjarige] door de man op zichzelf zodanig ontregelend zou zijn voor de verhouding van de vrouw met [de minderjarige] , dat de vrouw in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zou komen te verkeren dat zij daardoor niet in staat zou zijn [de minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof erkent dat de vrouw stress en angst ervaart, als gevolg waarvan zij blijkens een verklaring van haar huisarts van 30 maart 2017 een burn-out heeft gekregen en zij zich ziek heeft gemeld op haar werk, doch gebleken is dat deze stress en angst niet alleen verband houden met de vervangende toestemming voor erkenning. Ook de verstandhouding tussen partijen, de langlopende gerechtelijke procedures en de raadsonderzoeken veroorzaken stress bij de vrouw. Voorts is niet aannemelijk geworden dat [de minderjarige] feitelijk onder deze stress lijdt. [de minderjarige] lijkt zich ondanks de langdurige stress bij de vrouw goed te ontwikkelen. Drs. Rexwinkel heeft in haar bericht aan de raad weliswaar in algemene zin benoemd dat chronische stress bij een ouder van invloed is op de ouder-kindrelatie en wat deze chronische stresssituatie voor [de minderjarige] kan betekenen, maar niet is gebleken dat de (negatieve) effecten die drs. Rexwinkel noemt zich bij [de minderjarige] voordoen. Bovendien geeft drs. Rexwinkel te kennen dat het de vrouw vanwege haar psychische en lichamelijke gezondheid steeds is gelukt om [de minderjarige] zoveel mogelijk buiten deze stressvolle situatie te houden, hetgeen gunstig is voor [de minderjarige] . Ook de huisarts van de vrouw heeft verklaard dat hij de vrouw kent als een goed functionerende alleenstaande moeder. Volgens de (voormalige) crèche van [de minderjarige] hebben de vrouw en [de minderjarige] een hechte band en een prettig contact met elkaar en bestaan geen zorgen over de opvoedsituatie bij de vrouw. Voorts is gebleken dat de vrouw een ondersteunend netwerk heeft. Evenals de raad heeft het hof het vertrouwen dat de vrouw haar focus op [de minderjarige] zal houden, temeer nu zij wordt begeleid door drs. Rexwinkel .
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat een reëel risico bestaat dat [de minderjarige] ten gevolge van de erkenning door de man zal worden belemmerd in haar evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
Het enkele feit dat [de minderjarige] enige weerslag zou kunnen ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op haar gezinsleven met de vrouw, betekent niet dat haar in artikel 1:204 lid 3 BW bedoelde belangen in het gedrang komen. Het hof acht in dit verband mede van belang dat [de minderjarige] inmiddels weet dat de man haar vader is en de vrouw het ook belangrijk vindt dat [de minderjarige] dit weet.
Met betrekking tot de vrees van de vrouw dat de erkenning van [de minderjarige] zal leiden tot het indienen door de man van een verzoek tot gezamenlijk gezag, met als gevolg verdergaande inmenging door de man in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en nieuwe gerechtelijke procedures, stelt het hof voorop dat de vraag of de man mede met het gezag over [de minderjarige] dient te worden belast, binnen het eigen toetsingskader van artikel 1:253c BW dient te worden beoordeeld. Voorts acht het hof die vrees ongegrond, nu de man zowel jegens de raadsonderzoeker als ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij uitsluitend op termijn en indien de vrouw daarmee zou instemmen, mede met het gezag over [de minderjarige] zou wensen te worden belast.
4.9.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] schaadt. Voorts weegt het belang van [de minderjarige] en de man bij een erkenning van hun relatie in rechte als een familierechtelijke rechtsbetrekking zwaarder dan het belang van de vrouw bij niet-erkenning.
Het hof zal derhalve de bestreden beschikking, voor zover daarbij aan de man vervangende toestemming voor erkenning is verleend, bekrachtigen.
4.10.
Nu de begeleiding van de vrouw door drs. Rexwinkel ziet op de relatie tussen haar en [de minderjarige] en geen volwassen GGZ betreft, acht het hof het, evenals de raad, voorstelbaar dat de vrouw hulpverlening voor zichzelf zoekt teneinde – mede in het belang van [de minderjarige] – te werken aan haar angst voor en gebrek aan vertrouwen in de man. Voorts acht het hof het, evenals de raad, in het belang van [de minderjarige] dat de man via een TripleP‑cursus leert om te gaan met zijn rol als vader op afstand en leert wat een kind van [de minderjarige] ’s leeftijd nodig heeft, zodat hij kan inspelen op haar behoeftes. Mogelijk zal de vrouw hierdoor meer vertrouwen krijgen in de man als vader.
Omgang
4.11.
Met betrekking tot de omgang overweegt het hof als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat, en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van deze bepaling limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.12.
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 op het standpunt gesteld dat bij [de minderjarige] geen contra‑indicaties voor omgang met de man aanwezig zijn. Voorts acht ook de vrouw het van belang dat [de minderjarige] haar vader leert kennen en dat de omgang weer wordt opgestart. Bovendien zijn partijen in het voorjaar van 2016 in onderling overleg gekomen tot een viertal omgangsmomenten tussen de man en [de minderjarige] in het bijzijn van de vrouw, welke omgangsmomenten – naar door de vrouw niet is weersproken – goed zijn verlopen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat geen van de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde ontzeggingsgronden zich voordoet. De omstandigheid dat vervangende toestemming tot erkenning aan de man wordt verleend terwijl de vrouw daar niet achter staat maakt dit niet anders.
Wel acht het hof het in het belang van partijen en [de minderjarige] dat drs. Rexwinkel zo mogelijk eenmaal de omgang tussen de man en [de minderjarige] zal faciliteren, zoals namens de vrouw ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 is voorgesteld en dat drs. Rexwinkel en de man hieraan voorafgaand een gesprek met elkaar zullen hebben, waartoe de man zich ter zitting in hoger beroep van 5 april 2017 bereid heeft verklaard. Nu er al enige tijd geen omgang tussen [de minderjarige] en de man heeft plaatsgevonden, dient deze te worden opgebouwd. Het hof zal daarom bepalen dat [de minderjarige] en de man vier keer eenmaal per zes weken op een zaterdag of zondag – in onderling overleg tussen partijen te bepalen – gedurende twee uren op neutraal terrein – eveneens in onderling overleg tussen partijen te bepalen – omgang met elkaar zullen hebben op een vergelijkbare wijze als de omgangscontacten in het voorjaar van 2016, derhalve onder begeleiding van de vrouw. Het eerste omgangsmoment dient binnen zes weken na het wijzen van deze beschikking plaats te vinden op een zaterdag of zondag in onderling overleg tussen partijen te bepalen, dan wel een andere dag in onderling overleg met drs. Rexwinkel te bepalen in het geval drs. Rexwinkel de eerste keer de omgang faciliteert. Deze omgangsregeling dient na vier omgangsmomenten te worden uitgebreid naar eenmaal per zes weken gedurende drie uren. Het hof is van oordeel dat nadien verdere uitbreiding van de omgang dient plaats te vinden, wat duur en frequentie betreft, en dat de man op termijn ook onbegeleid contact met [de minderjarige] dient te hebben, maar het hof acht op dit moment geen ruimte aanwezig om verdere uitbreiding van de omgang concreet vast te leggen, gelet op de beperkte contacten die er tot nu toe tussen [de minderjarige] en de man zijn geweest. Partijen zullen hierover onderling afspraken moeten maken, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop staat.
Nu drs. Rexwinkel de vrouw begeleidt en als haar adviseur moet worden beschouwd, is het hof van oordeel dat de door de raad en drs. Rexwinkel geadviseerde evaluaties van de omgang niet door drs. Rexwinkel zelf dienen te worden verricht. Het hof acht van belang dat partijen een traject als “Ouderschap Blijft” van Altra zullen volgen of zich zullen wenden tot het Centrum voor Relationele Therapie van Arkin, nu deze instanties zijn toegesneden op de problematiek van partijen en het herwinnen van wederzijds vertrouwen en aldus ook kan worden toegewerkt naar uitbreiding van de omgang wat duur en frequentie betreft, alsmede naar onbegeleide omgang.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beschikking, voor zover daarbij een (voorlopige) omgangsregeling bij het Omgangshuis is bepaald, dient te worden vernietigd.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij een (voorlopige) omgangsregeling via het Omgangshuis is bepaald, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man en [de minderjarige] vier keer eenmaal per zes weken op een zaterdag of zondag – in onderling overleg tussen partijen te bepalen – gedurende twee uren op neutraal terrein – eveneens in onderling overleg tussen partijen te bepalen – omgang met elkaar zullen hebben onder begeleiding van de vrouw, met dien verstande dat binnen zes weken na heden het eerste omgangsmoment zal plaatsvinden, zulks met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.12 is opgenomen. Na vier omgangsmomenten wordt deze omgangsregeling uitgebreid naar eenmaal per zes weken gedurende drie uren. Een verdere uitbreiding, zowel wat duur als frequentie betreft, dient in onderling overleg tussen partijen te worden afgesproken;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin opgenomen informatieregeling, zulks met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.10 van de bestreden beschikking is overwogen en vernietigt de bestreden beschikking voor zover ten aanzien van de informatieregeling wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.9 van de bestreden beschikking;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M.C. Louwinger‑Rijk en mr. A.R. van Wieren, bijgestaan door mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op 1 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.