ECLI:NL:GHAMS:2017:3132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
200.197.943/01 en 200.197.599/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte. Beëindiging wegens dringend eigen gebruik, verhuis- en inrichtingskosten.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beëindiging van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin werd bepaald dat de huurovereenkomst zou eindigen op 31 juli 2016 en de ontruiming per die datum gelast werd. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik door de verhuurder, [geïntimeerde], kon worden beëindigd. De appellanten hebben de opzegging van de huurovereenkomst betwist en voerden aan dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van dringend eigen gebruik. De zaak is behandeld op de zitting van 15 juni 2017, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst op een te korte termijn heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de grieven van de appellanten en de gegrondheid van de vordering van de geïntimeerde beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de beëindiging van de huurovereenkomst bevestigd, maar de ontruimingsdatum vastgesteld op 1 oktober 2017. Tevens is de hoogte van de verhuis- en inrichtingskostenvergoeding voor [appellant sub 2] aangepast. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.197.943/01 + 200.197.559/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 2523855 CV EXPL 13-29006
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 augustus 2017
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
2.
[appellant sub 2]
wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten in de zaak 200.197.943/01,
geïntimeerden in de zaak 200.197.559/01,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
appellant in de zaak 200.197.559/01,
geïntimeerde in de zaak 200.197.943/01,
advocaat: mr. R.G.P. van Marle te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [geïntimeerde] genoemd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden tezamen [appellanten] genoemd.
(zaaknummer 200.197.943/01):
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 18 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 22 april 2016 en daaraan voorafgaande tussenvonnissen, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
(zaaknummer 200.197.559/01):
[geïntimeerde] is bij dagvaarding van 20 juli 2016 eveneens in hoger beroep gekomen van bovengenoemd vonnis van de kantonrechter van 22 april 2016 en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van eis;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben beide zaken ter zitting van 15 juni 2017 doen bepleiten door hun advocaten voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is in beide zaken arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in de zaak 200.197.943/01 geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [geïntimeerde] tot ontbinding van de huurovereenkomst zal afwijzen, subsidiair een langere termijn voor ontruiming zal bevelen en een vergoeding zal toewijzen aan [appellant sub 1] van
€ 133.771,- en aan [appellant sub 2] van € 42.897,- vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in die zaak geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met – uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
In de zaak 200.197.559/01 heeft [geïntimeerde] primair geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zal bepalen dat de huurovereenkomst op grond van artikel 6:265 in verband met artikel 7:231 BW wordt ontbonden alsmede - kortgezegd - de ontruiming van het gehuurde zal bevelen, subsidiair dat het hof het bestreden eindvonnis voor zover in conventie gewezen zal bekrachtigen en voor zover in reconventie gewezen zal vernietigen, kennelijk met afwijzing van de desbetreffende vordering van [appellanten] , met beslissing over de proceskosten.
[appellanten] hebben in die zaak geconcludeerd dat het hof – bij uitvoerbaar bij vooraard te verklaren arrest - het vonnis waartegen het hoger beroep specifiek is ingesteld door [geïntimeerde] zal bekrachtigen en uitdrukkelijk conform de grieven bij wijze van antwoord in deze zaak en bij wijze van separate grieven in de zaak 200.197.943/01 zal vernietigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 26 september 2014 onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellanten] huren sinds 1 juni 2002 van de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] de bedrijfsruimte aan het [adres 1] . Daarvan is een schriftelijke huurovereenkomst, met als titel ‘huurovereenkomst bedrijfsruimte,’ opgemaakt. In deze huurovereenkomst is bepaald dat huurder het gehuurde uitsluitend zal gebruiken als garagebedrijf en APK station alsmede voor opslag van bouwmaterialen.
2.2
De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar. Partijen zijn voorts overeengekomen dat bij gebreke van een tijdige opzegging de overeenkomst na vijf jaar doorloopt voor een aansluitende periode van vijf jaar.
2.3
[geïntimeerde] is sinds 2006 eigenaar van het gehuurde.
2.4
Partijen hebben op 2 januari 2008 een nieuwe schriftelijke huurovereenkomst ingaande 1 november 2007 gesloten, met als titel ‘huurovereenkomst bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’. De kantonrechter duidt deze overeenkomst ook herhaaldelijk aan als te zijn gesloten op 2 oktober 2008, maar het hof gaat ervan uit dat dit op een verschrijving berust. In deze overeenkomst is in artikel 3.1 onder meer bepaald dat deze zal aflopen op 31 mei 2012. In artikel 3.2 is bepaald dat beëindiging van deze overeenkomst plaatsvindt door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van tenminste één maand. Partijen zijn voorts overeengekomen dat bij gebreke van een tijdige opzegging de overeenkomst voor een aansluitende periode van één jaar tot 31 mei 2013 doorloopt.
2.5
De (toenmalige) gemachtigde van [geïntimeerde] heeft [appellanten] bij aangetekende brief van 10 juli 2013 de huur opgezegd tegen 31 mei 2014. In deze brief staat onder meer:
“..Gronden voor opzegging zijn:
- eigen gebruik (ex artikel 7:296 lid 1 onder b BW). Client wil op het perceel een hotel exploiteren.
- wijzigen van de bestemming (7:296 lid 4 onder d BW). Client heeft reeds een omgevingsvergunning verleend gekregen waardoor de bestemming wijzigt van “industrieel” naar “horeca”. Op termijn zal het bestemmingsplan hiertoe worden aangepast.”
2.6
[appellanten] hebben niet met deze opzegging ingestemd.

3.Beoordeling

3.1
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter - voor zover in hoger beroep nog relevant - in conventie bepaald dat de huurovereenkomst zal eindigen op 31 juli 2016 en de ontruiming per die datum gelast, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. In reconventie heeft zij [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van € 30.000,- aan [appellant sub 1] en van € 10.000,- aan [appellant sub 2] , beide te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 augustus 2016. In reconventie is een kostencompensatie uitgesproken. Alle andere vorderingen zijn afgewezen.
3.2
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] in hoger beroep op. De (niet genummerde) grieven zien, kort samengevat, op de uitleg door de kantonrechter van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst zoals omschreven in het tussenvonnis van 26 september 2014, alsmede de door de kantonrechter toegepaste conversie ten aanzien van de opzegging. Voorts wordt geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van dringend eigen gebruik aan de zijde van [geïntimeerde] en tot slot wordt geklaagd dat een te lage verhuis-en inrichtingskostenvergoeding is toegekend. Voor het geval de ontbinding wegens dringend eigen gebruik in stand zou blijven, verzoeken [appellanten] , ten slotte, een langere ontruimingstermijn.
3.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep de grondslag van zijn vordering tot ontbinding gewijzigd in die zin dat hij primair ontbinding vordert op grond van een tekortkoming, bestaande in het zonder toestemming in gebruik geven van een deel van het gehuurde aan een derde. Zijn eerste grief ziet hierop. Subsidiair handhaaft [geïntimeerde] de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik. Zijn tweede grief is gericht tegen hoogte van de toegewezen verhuis- en inrichtingskostenvergoedingen. Zijn subsidiaire vordering strekt tot vernietiging van de reconventionele veroordeling tot betaling van deze kosten, althans deze in goede justitie opnieuw te bepalen.
Ontbinding wegens tekortkoming
3.4
Het hof zal eerst de door [geïntimeerde] gestelde tekortkoming door [appellanten] bespreken, zoals verwoord in zijn grief 1. [geïntimeerde] stelt daartoe, voor zover relevant, dat zich op het adres [adres 2] (dat deel uitmaakt van het gehuurde), met toestemming van [appellant sub 2] , Ingenieursbedrijf [X] BV (verder: [X] BV) heeft gevestigd, althans dat deze vennootschap enige tijd kantoor heeft gehouden op dat adres. Ter onderbouwing van zijn stellingen wijst [geïntimeerde] op de door hem als producties F en G in het geding gebrachte foto’s en verklaringen. [geïntimeerde] heeft hiervoor geen toestemming gegeven. [appellanten] hebben in hun memorie van antwoord niet gereageerd op deze stellingen, maar in eerste aanleg hebben zij betwist dat van onderhuur, dan wel ingebruikgeving aan [X] BV sprake is geweest. Wel heeft [X] BV enige tijd het adres van het gehuurde als postadres gebruikt, aldus [appellanten]
3.5
Naar het oordeel van het hof zijn de door [geïntimeerde] overgelegde foto’s en verklaringen onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat een deel van het gehuurde aan [X] BV in gebruik gegeven is. Het enkele feit dat er in het gehuurde een aantal werktafels zijn waargenomen, evenals een brievenbus en een naambord van [X] BV is, gelet op het verweer van [appellanten] , daarvoor niet toereikend. Nu [geïntimeerde] op dit punt evenmin een concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, stuit de vordering reeds hierop af. Al hetgeen [geïntimeerde] voorts aanvoert ten aanzien van het gebruik door [appellant sub 2] in strijd met de overeengekomen bestemming (namelijk als kantoorruimte) kan onbesproken blijven, nu [geïntimeerde] dit vermeende strijdig gebruik niet aan grief 1 en de gestelde tekortkoming ten grondslag heeft gelegd. Grief 1 van [geïntimeerde] faalt derhalve en de vordering tot ontbinding op grond van een tekortkoming zal worden afgewezen.
Opzegging huurovereenkomst
3.6
Het hof zal voorts de grieven van [appellanten] met betrekking tot de opzegging van de huurovereenkomst bespreken. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat partijen met het ondertekenen van de overeenkomst van 2 januari 2008 een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan voor de duur van vijf jaar, opnieuw te verlengen met vijf jaar. Zij stellen dat de aanleiding voor deze nieuwe overeenkomst was dat sprake was van een wisseling van eigenaar. [geïntimeerde] daarentegen stelt dat de overeenkomst van 2008 is opgesteld om vast te leggen dat de overeenkomst zou eindigen per 31 mei 2012, zijnde het einde van de tweede vijfjaarstermijn van de oorspronkelijke overeenkomst, met de mogelijkheid om deze te verlengen voor een periode van één jaar, tot 31 mei 2013, dit in verband met zijn plannen tot de ontwikkeling van een hotel. Van een eigenaarswissel was op dat moment geen sprake; [geïntimeerde] was al sinds juni 2006 eigenaar van het gehuurde.
3.7
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de overeenkomst van 2 januari 2008 aldus moet worden uitgelegd dat partijen hebben beoogd de tussen partijen geldende – gedurende de tweede termijn van vijf jaar voortgezette – huurovereenkomst vast te leggen en dat zij niet hebben bedoeld een nieuwe huurovereenkomst van vijf plus vijf jaar te sluiten. Deze uitleg strookt met de door [geïntimeerde] gegeven toelichting en tevens met de tekst van de overeenkomst die melding maakt van een duur van vier jaar en vijf maanden en een einddatum van 31 mei 2012. Dit komt exact overeen met de op dat moment nog resterende tweede termijn. Hetgeen [appellanten] hiertegen hebben ingebracht is onvoldoende om de door hen gestelde uitleg te volgen. Daartoe neemt het hof nog in overweging dat de lezing van [appellanten] niet strookt met de tekst van de overeenkomst en dat [appellanten] niet hebben toegelicht waarom zij desondanks meenden een nieuwe overeenkomst van tweemaal vijf jaar te zijn overeengekomen. Ook hetgeen zij hebben aangevoerd over de aanleiding om tot een nieuwe overeenkomst te komen snijdt geen hout, reeds omdat in 2008 geen sprake was van een eigenaarswissel.
3.8
Nu niet is opgezegd tegen het einde van de tweede termijn, is de huur krachtens de overeenkomst voor de duur van één jaar verlengd tot 31 mei 2013. Terecht heeft de kantonrechter geoordeeld dat, omdat niet tegen het einde van die termijn is opgezegd, de overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 7:300 lid 1 BW voor onbepaalde tijd is voortgezet.
3.9
De kantonrechter heeft vervolgens vastgesteld dat de opzegging van 10 juli 2013 op een te korte termijn is geschied en dat op grond van alle omstandigheden conversie in een opzegging tegen 10 juli 2014 niet onredelijk is. [appellanten] klagen erover dat deze conversie is toegepast en stellen dat de overeenkomst tot op heden geacht moet worden niet te zijn opgezegd. [appellanten] lichten echter in het geheel niet toe op grond waarvan in het onderhavige geval conversie niet zou mogen worden toegepast, zodat de grief op dit punt niet kan slagen.
Dringend eigen gebruik
3.1
[appellanten] klagen verder over het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik en dat om die reden de huurovereenkomst op grond van artikel 7:296 lid 4 in verband met lid 1 BW beëindigd moet worden. Zij stellen dat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en geen recht heeft gedaan aan de omstandigheden van het geval.
3.11
Deze grief faalt eveneens. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dringend eigen gebruik aan de zijde van [geïntimeerde] dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak kan het dringend eigen gebruik zijn gelegen in algemene bedrijfseconomische overwegingen. In dat licht is van belang dat [geïntimeerde] het gehuurde wenst te gebruiken om op die plaats een hotel te bouwen. Als niet voldoende betwist staat vast dat hij daartoe inmiddels een onherroepelijke omgevingsvergunning heeft verkregen. Mede in dit licht had het op de weg van [appellanten] gelegen om hun betwisting dat [geïntimeerde] het gehuurde zelf in gebruik wil nemen nader te onderbouwen, hetgeen zij hebben nagelaten. Ook de suggestie dat het hotel niet rendabel gemaakt zou kunnen worden, is niet nader geconcretiseerd, noch onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Weliswaar trekken [appellanten] in twijfel of [geïntimeerde] in staat zal zijn de bodemverontreiniging te saneren, maar ook daaraan gaat het hof voorbij, nu de kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen urgentie bestaat tot sanering van de grond en [appellanten] tegen die vaststelling geen grief hebben gericht. Voor zover [appellanten] hebben bedoeld te stellen dat [geïntimeerde] alternatieven ten dienste staan om zijn plannen te verwezenlijken, hebben zij ook die stelling verzuimd toe te lichten, hetgeen gelet op het verweer van [geïntimeerde] dat hij geen andere onroerende zaken bezit waarop hij deze plannen zou kunnen verwezenlijken, wel van hen verwacht mocht worden.
3.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] een beroep op dringend eigen gebruik toekomt. Voor een belangenafweging is daarom geen ruimte meer. De grieven tegen de beëindigingsbeslissing op de grond van 7:296 lid 4 in verband met lid 1 BW falen. Het vonnis zal derhalve ten aanzien van de beëindiging en ontruiming bekrachtigd worden, zij het dat het hof een nieuwe, in de toekomst gelegen datum zal vaststellen. [appellanten] hebben voor dit geval subsidiair gevorderd om een langere ontruimingstermijn in acht te nemen. Gelet evenwel op het feit dat de opzeggingsbrief reeds dateert van 10 juli 2013 en inmiddels ruim vier jaren zijn verstreken, ziet het hof zonder nadere toelichting van de kant van [appellanten] , die ontbreekt, niet in waarom thans nog een langere dan gebruikelijke termijn gerechtvaardigd zou zijn. De beëindiging en ontruiming zullen worden bepaald op 1 oktober 2017.
Deze ontruiming zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Uitgangspunt op grond van artikel 7:925 BW is dat de huurovereenkomst na opzegging van rechtswege van kracht blijft tot de rechter onherroepelijk heeft beslist op de beëindigingsvordering. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
3.13
Beide partijen hebben gegriefd gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde verhuis- en inrichtingskostenvergoeding. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
De rechter kan op grond van artikel 7:296 BW een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten toewijzen. Anders dan [appellanten] bepleiten, behelst een dergelijke tegemoetkoming niet een integrale schadeloosstelling. Voor toekenning van vergoeding om andere reden dan verhuizing en inrichting biedt artikel 7:296 BW geen basis. Voor een vergoeding voor goodwill is in dit verband dus geen ruimte, evenmin als voor een vergoeding voor ongerechtvaardigde verrijking. In zoverre berust de grief van [appellanten] derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat bij de aan hem toe te wijzen vergoeding ten onrechte de elektrakosten niet zijn betrokken, berust deze grief op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Immers uit rechtsoverweging 7 (laatste zin) van het tussenvonnis van 11 maart 2016 blijkt dat de kantonrechter bij de vaststelling van de tegemoetkoming rekening heeft gehouden met extra kosten in verband met de exploitatie van het garagebedrijf, bijvoorbeeld door werkzaamheden ten behoeve van de luchtventilatie, de vloer en het elektra alsmede installatiewerkzaamheden van specifieke apparatuur. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat, rekening houdend met alle omstandigheden, het aan [appellant sub 1] toegekende bedrag van € 30.000,- redelijk is.
3.14
Wat de vergoeding voor [appellant sub 2] betreft, heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het hier slechts gaat om een opslagruimte voor bouwmaterialen en dat het feit dat [appellant sub 2] in strijd met de overeenkomst zonder toestemming van [geïntimeerde] kantoor is gaan houden in het gehuurde, niet kan leiden tot een recht op vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten voor een kantoorruimte. De kosten dienen dan ook beperkt te blijven tot de verhuiskosten van eventuele bouwmaterialen, welke kosten zijn begroot op
€ 3.405,-.
Het hof overweegt dat in het midden kan blijven of [geïntimeerde] al dan niet toestemming heeft verleend voor het gebruik als kantoorruimte, zoals [appellanten] hebben betoogd, aangezien de advocaat van [appellanten] bij gelegenheid van de pleidooien in appel heeft verklaard dat thans nog slechts één bureau en een computer in het gehuurde staat. Op grond daarvan valt niet in te zien dat een hogere vergoeding dan € 3.405,- aan verhuis- en inrichtingskosten ten behoeve van [appellant sub 2] zou moeten worden voldaan. Grief 2 van [geïntimeerde] slaagt in zoverre. Het vonnis zal worden vernietigd voor zover aan [appellant sub 2] meer dan € 3.405,- is toegewezen.
3.15
[geïntimeerde] heeft tot slot nog aangevoerd dat bij de vaststelling van de onderhavige vergoedingen geen rekening gehouden is met matigende factoren, zoals het feit dat [appellanten] de in 2008 gemaakte afspraken niet zijn nagekomen. Dit betoog faalt, reeds omdat de door [geïntimeerde] bedoelde afspraken door [appellanten] gemotiveerd worden betwist en [geïntimeerde] geen daarop toegespitst bewijsaanbod heeft gedaan.
3.16
De grieven van [appellanten] falen. In de zaak met nummer 200.197.943/01 zal derhalve het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd met dien verstande dat de ontbindings- en ontruimingsdatum zal worden bepaald op 1 oktober 2017. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.
3.17
Grief 1 van [geïntimeerde] faalt eveneens. Zijn tweede grief slaagt evenwel. In de zaak met nummer 200.197.559/01 zal het eindvonnis waarvan beroep daarom worden vernietigd maar slechts voor zover daarin [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellant sub 2] van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van een bedrag dat hoger is dan € 3.405,- vermeerderd met rente. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Het hof ziet in de hierboven genoemde gedeeltelijke vernietiging van het – in reconventie gewezen – eindvonnis geen aanleiding de daarin uitgesproken kostencompensatie te vernietigen en [appellanten] in de proceskosten te veroordelen.
Nu de grieven van [geïntimeerde] deels falen en deels slagen zal het hof ook in hoger beroep een compensatie van proceskosten bepalen.

4.Beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer
200.197.943/01:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellanten] met betrekking tot het gehuurde aan het [adres 1] / [adres 2] zal eindigen op 1 oktober 2017 en dat [appellanten] worden veroordeeld om het gehuurde met al wie en al datgene wat zich daarin vanwege hen bevindt uiterlijk op 1 oktober 2017 te verlaten en met afgifte van de sleutels geheel ter vrije beschikking van [geïntimeerde] te stellen, welk ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm conform het bepaalde in artikel 555 e.v. jo 444 Rv;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
In de zaak met nummer
200.197.559/01:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover daarbij in reconventie [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellant sub 2] van een tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten van een hoger bedrag dan € 3.405,- vermeerderd met rente, en wijst dat meerdere af;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten in hoger beroep draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, R.J.M. Smit en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017.