ECLI:NL:GHAMS:2017:3088

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
200.213.154/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring en afwijzing vordering tot machtiging tot te gelde maken van onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 2 maart 2017, waarin de vrouw als eiseres in conventie en de man als gedaagde in conventie werd behandeld. De vrouw had onder andere gevorderd dat de man zijn medewerking zou verlenen aan de overdracht van een woonhuis, en dat zij gemachtigd zou worden om het woonhuis te gelde te maken indien de man niet meewerkte. De voorzieningenrechter had de vorderingen van de vrouw toegewezen en die van de man afgewezen. De man heeft in hoger beroep 13 grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen en dat het verdelingsvonnis niet correct is uitgevoerd. Het hof heeft de zaak op zitting behandeld en de grieven van de man beoordeeld. Het hof oordeelt dat de vrouw in beginsel gerechtigd is tot de tenuitvoerlegging van het verdelingsvonnis, maar dat er omstandigheden zijn die maken dat de man niet kan worden verplicht om mee te werken aan de overdracht van het woonhuis. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw tot medewerking van de man aan de overdracht van het woonhuis afgewezen en de machtiging tot het te gelde maken van het woonhuis vernietigd. Het hof heeft de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het verdelingsvonnis geschorst en de kosten van de procedure gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.213.154/01 SKG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/263775 / KG ZA 17-41
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juli 2017
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H.P. Verheijen te Den Burg, gemeente Texel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude, gemeente Langedijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 20 maart 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2017, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- dagvaarding houdende de grieven tevens akte vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord in spoedappel, tevens memorie van grieven in incidenteel spoedappel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel spoedappel, met producties.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van de vrouw zal afwijzen en de vorderingen van de man zoals in hoger beroep gewijzigd zal toewijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties, verhoogd met wettelijke rente ingaande veertien dagen na dagtekening van het arrest.
De vrouw heeft in principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen en grieven, althans tot afwijzing daarvan, en in incidenteel appel tot aanvulling van het bestreden vonnis overeenkomstig haar grief, met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties, daaronder begrepen de gebruikelijke nakosten alsmede de reeds door de vrouw gemaakt kosten van tenuitvoerlegging van de vonnissen van 21 september 2016 en het bestreden vonnis.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 juni 2017 doen bepleiten, de man door zijn advocaat mr. Verheijen, en de vrouw door mr. L.N. Hermes, als kantoorgenote waarnemend voor mr. Seen. Op verzoek van de man heeft de behandeling plaatsgevonden met gesloten deuren. Beide advocaten hebben aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd de standpunten toegelicht. De vrouw heeft nog producties in het geding gebracht en de man heeft ter zitting een reeds op voorhand verstrekte akte houdende vermeerdering van eis genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder het kopje “De uitgangspunten” onder 2.1. tot en met 2.5. de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben vanaf 2000 een affectieve relatie gehad en deze relatie is in 2015 geëindigd. Partijen hebben op 3 mei 2002 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Uit de relatie zijn vier kinderen geboren. Sinds augustus 2015 hebben de kinderen hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Partijen hebben gezamenlijk een woning met opstallen en toebehoren in eigendom aan de [a-straat] te [woonplaats] , in het bestreden vonnis omschreven als “
woonhuis met bijbehorende opstallen, ondergrond en erf, staande en gelegen aan de [a-straat] te ( [postcode] ) [woonplaats] met kadastrale nummers:
[kadastrale aanduiding 1] , groot 6 are en 29 centiare (woonhuis),
[kadastrale aanduiding 2] , groot 3 are en 90 centiare (erf),
[kadastrale aanduiding 3] , groot 9 are en 20 centiare (stalling)”, hierna ook te noemen: het woonhuis dan wel de woning.
2.3.
Bij vonnis van 11 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter het voortgezet gebruik van de woning voor een periode van zes maanden met uitsluiting van de man aan de vrouw toegekend. Op 16 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw voor de duur van zes maanden verlengd en aan de man een straatverbod voor een periode van zes maanden opgelegd. Bij vonnis van 26 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw wederom voor de duur van zes maanden verlengd. Ook is in dat vonnis het straatverbod voor de man voor een periode van zes maanden verlengd.
2.4.
Bij vonnis van 21 september 2016 (hierna ook te noemen: het verdelingsvonnis) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
a. de woning cum annexis (en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening) aan de [a-straat] te [woonplaats] wordt toegescheiden aan de vrouw;
b. de vrouw betaalt uit overbedeling ter zake van de woning cum annexis aan de man een bedrag van € 174.550,-;
e. - de digitale bestanden van foto’s worden door de vrouw op een gegevensdrager digitaal aan de man verstrekt;
- van de niet-digitale foto’s wordt een door de man te maken selectie aan hem verstrekt, dit naar keuze van de vrouw ofwel in origineel ofwel in duplicaat, waarbij de kosten voor dupliceren door partijen bij helfte worden gedragen;
f. de resultante van de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2013, 2014 en 2015 wordt bij helfte verdeeld, in die zin dat een teruggave bij helfte verdeeld wordt en een (na)heffing bij helfte gedragen wordt door partijen.
2.5.
Tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde verdelingsvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft op 1 juni 2017 derdenbeslag laten leggen ten laste van de man, uit hoofde van zowel het verdelingsvonnis als het bestreden vonnis.

3.Beoordeling

de vorderingen
3.1.
De vrouw heeft de man op 1 februari 2017 gedagvaard en, kort weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende gevorderd:
I. te bepalen dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan de overdracht en levering van het woonhuis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. te bepalen dat, indien de man na vier weken na betekening van het vonnis nog steeds in gebreke is zijn medewerking te verlenen aan de overdracht en levering van het woonhuis, en primair de vrouw op grond van artikel 3:174 BW te machtigen tot het te gelde maken van het woonhuis, dat zij wordt gemachtigd al datgene te doen ten einde de verkoop en levering te bewerkstelligen en dat het vonnis in de plaats kan worden gesteld van de wilsverklaringen van de man, en subsidiair dat het vonnis in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering noodzakelijke toestemming(en) en/of wilsverklaring(en) en/of handtekening(en) van de man;
III. te bepalen dat de vrouw het voortgezet gebruik van het woonhuis krijgt toegekend;
IV. te bepalen dat aan de man een straatverbod wordt opgelegd.
In reconventie heeft de man, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende gevorderd:
I. schorsing van het vonnis van 21 september 2016 (het verdelingsvonnis) met betrekking tot de levering van de woning aan de vrouw, totdat in hoger beroep is beslist;
II. toewijzing van het gebruiksrecht van het woonhuis aan de man;
III. - de helft van de belastingschuld 2013 ad € 4.539,-;
  • de helft van de belastingschuld 2014 ad € 4.503,-;
  • afgifte van digitale foto’s op een digitale gegevensdrager;
  • hem in de gelegenheid te stellen een selectie te maken uit niet-digitale foto’s en afgifte van afdrukken van deze foto’s;
IV. voldoening van bedragen voor hypotheekrente, water en stroom;
V. een gebruiksvergoeding voor het woonhuis.
De voorzieningenrechter heeft kort gezegd de vorderingen van de vrouw toegewezen en de vorderingen van de man afgewezen.
Tegen deze beslissingen en de daaraan grondslag gelegde overwegingen heeft de man 13 grieven gericht. In de dagvaarding in hoger beroep heeft hij zijn vordering vermeerderd in die zin dat hij in plaats van de eerste twee vorderingen onder III de helft van de belastingschulden 2013 tot en met 2015 ten bedrage van € 14.397,50 vordert.
De vrouw heeft in incidenteel appel één grief ingediend. Deze komt erop neer dat de voorzieningenrechter heeft verzuimd haar niet te machtigen om de afwikkeling van de hypotheek en andere zaken/verplichtingen verbonden aan het woonhuis te kunnen regelen/afwikkelen en dat het vonnis in de plaats kan worden gesteld van de wilsverklaringen van de man, zoals door haar gevorderd.
Ook de vrouw heeft haar eis in hoger beroep vermeerderd. Zij vordert aanvullend uitdrukkelijk te bepalen dat de machtiging ex 3:174 BW tevens ziet op het toedelen van de woning aan zichzelf indien dit eerder door de rechter al is vastgesteld, subsidiair een onzijdig persoon te machtigen de man bij de toedeling van de woning aan de vrouw te vertegenwoordigen.
Tenslotte heeft de man ter gelegenheid van het pleidooi een akte genomen waarbij hij zijn eis als volgt heeft vermeerderd:
dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaalt dat de man geen dwangsommen aan de man heeft verbeurd ingevolge het bestreden vonnis;
- bepaalt dat de vrouw ten onrechte beslag heeft doen leggen onder ASR op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man;
- dit beslag opheft;
- aan de vrouw verbiedt op basis van het bestreden vonnis wegens dwangsommen opnieuw beslag te leggen ten laste van de man, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- de vrouw veroordeelt in de kosten van het geding.
de vermeerdering van eis bij akte3.2. De vrouw heeft zich verzet tegen laatstgenoemde wijziging van eis van de man op de grond dat de twee conclusieregel zich tegen een wijziging van eis in dit stadium van de procedure verzet.
Het hof overweegt dienaangaande dat de man ter zitting heeft toegelicht dat de vermeerdering van eis is ingegeven door het (derden)beslag dat de vrouw onlangs ten laste van de man heeft doen leggen. Het hof heeft aan de hand van het daartoe overgelegde kopie-beslagexploot geconstateerd dat in opdracht van de vrouw op 1 juni 2017 onder ASR Schadeverzekering N.V. derdenbeslag is gelegd ten laste van de man. De (over)betekening van dit derdenbeslag aan de man vond vervolgens op 3 juni 2017 plaats.
Nu dit nieuwe feit zich heeft voorgedaan geruime tijd nadat de man zijn grieven bij dagvaarding heeft ingediend, is er aanleiding af te wijken van de regel dat partijen in hoger beroep dienen te volstaan met één conclusie. Nu het beslag is gelegd in het kader van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis en het verdelingsvonnis dat ook onderwerp is van een (bodem-)geschil in hoger beroep, en het beslag bovendien de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man betreft, is er niet alleen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, maar is er ook een alleszins gerechtvaardigd belang aan de zijde van de man, zodat de wijziging van eis zal worden toegestaan.
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.3.
Met zijn eerste twee grieven komt de man op tegen het oordeel dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij haar vordering respectievelijk dat het geschil als executiegeschil dient te worden behandeld.
De vrouw heeft er onder meer op gewezen dat de man niet vrijwillig meewerkt aan het verdelingsvonnis en dat de vrouw – onder meer omdat zij met de vier kinderen van partijen de woning bewoont en het gezin gebaat is bij duidelijkheid en rust - belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het verdelingsvonnis.
Het hof is van oordeel dat de grieven falen.
Hiertoe overweegt het hof ten aanzien van grief 1 dat vooropgesteld dient te worden dat het verdelingsvonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en dat de vrouw in beginsel is gerechtigd de tenuitvoerlegging daarvan na te streven. Het enkele feit dat de vrouw een periode heeft gewacht met het treffen van executiemaatregelen maakt dat niet anders. Bovendien heeft de vrouw ter zitting aangegeven dat zij eerst tot het treffen van executiemaatregelen is overgegaan, nadat de man op het allerlaatste moment hoger beroep had ingesteld tegen het verdelingsvonnis. De vrouw verklaarde in dit verband dat een notaris nog in november 2016 een conceptakte van verdeling had opgesteld en dat zij de verwachting had dat partijen aan de hand van die akte van verdeling tot een regeling zouden komen.
Wat er ook zij van de bezwaren van de man ten aanzien van de behandeling van het geschil in eerste aanleg als executiegeschil, in hoger beroep is duidelijk dat partijen – ook na betekening van zowel het verdelingsvonnis als het bestreden vonnis - in het kader van de executie van die vonnissen een geschil hebben, zodat het hof op deze voet het geschil verder zal afdoen. In die zin heeft de man ook geen belang bij zijn grief 2.
3.4.
De grieven 3, 4, 5, 7 en 8 van de man en de grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw gaan in de kern over de vraag of de vrouw al dan niet gerechtigd is de verdere tenuitvoerlegging van het verdelingsvonnis na te streven, hetzij door de medewerking van de man te verlangen, hetzij door een daartoe strekkende vervangende voorziening te vragen. Zoals in het bestreden vonnis is overwogen, is de vrouw in beginsel daartoe gerechtigd, tenzij het oordeel dient te zijn dat de vrouw als executant mede gelet op de belangen die aan de zijde van de man als geëxecuteerde door de executie zullen worden geschaad geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot executie, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.5.
De man heeft in de toelichting op zijn derde grief onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn bezwaar tegen het verdelingsvonnis, waarin geen rekening is gehouden met de waarde van de garnalenpellerij als onderdeel van het woonhuis. De vrouw heeft er op gewezen dat de man aldus een verkapt hoger beroep lijkt in te stellen.
Het hof overweegt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de waarde van het woonhuis zoals in het verdelingsvonnis toegepast, is gebaseerd op de taxatie van het woonhuis van 3 juni 2015 die door de man als productie 2 bij antwoord in conventie tevens eis in reconventie in het geding is gebracht. Voorts is niet bestreden dat het taxatierapport niet betreft de zogenaamde garnalenpellerij. Het rapport meldt in dit verband: “
de werkruimte ten behoeve van de “garnalenpellerij” werd bij deze waardering niet meegewogen”.
Gelijk de man stelt, is in het verdelingsvonnis slechts rekening gehouden met een vergoeding aan de man voor het verplaatsen van de garnalenpellerij en niet met de waarde van dit deel van het woonhuis dat aan de vrouw is toegedeeld. Uit het proces-verbaal van de zitting die voorafging aan het verdelingsvonnis, maakt het hof op dat de man destijds heeft verklaard dat het verplaatsen van het bedrijf dat hij in deze opstal uitvoerde kostbaar en ingewikkeld zou zijn en dat het zou gaan om een bedrijfsoppervlak van 80 vierkante meter met speciale infrastructuur die niet te verplaatsen is. Voorts verklaarde de man: “
het door de vrouw genoemde bedrag van € 5.000,- voor het afkopen van de verhuizing van de pellerij is veel te laag”.
De vrouw heeft destijds verklaard: “
De bedoeling was dat de pellerij (…) zou verhuizen (…). Ik heb de pellerij afzonderlijk laten taxeren. De geschatte waarde is € 5.000,-”.
De man heeft ter zitting in hoger beroep terecht erop gewezen dat, hoewel het verdelingsvonnis de overweging bevat “
dat de vrouw aan de man voor de pellerij een bedrag vergoedt van € 5.000,-”, daarmee niet een verdeling van de waarde kan zijn beoogd, nu vergoeding van de waarde van het aandeel van de man in deze onroerende zaak een bedrag van € 2.500,- zou rechtvaardigen. Veeleer acht het hof, gelet op de uitlating van de man als hiervoor aangehaald, en voorts gelet op de omvang van de opstal van 80 vierkante meter als door de man beschreven en het in hoger beroep ontbreken van enige (schriftelijke) taxatie als door de vrouw destijds ter comparitie gemeld, voorshands aannemelijk dat de kosten van het verplaatsen van de garnalenpellerij aldus werden afgedaan. Het voorgaande leidt het hof tot de tussentijdse slotsom dat de stelling van de man gevolgd dient te worden, in die zin dat het verdelingsvonnis vanwege het niet-toekennen van enige waarde aan deze opstal als onderdeel van het woonhuis, op een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag berust. In zoverre slaagt de derde grief.
Daargelaten de argumenten die de man aanvoert in verband met het tenietgaan van een tussen partijen overeengekomen aan de vrouw toekomend voorkeursrecht op het woonhuis, leidt het voorgaande er tevens toe dat het hof voorshands ervan uitgaat, dat de waardering van het woonhuis tezamen met de opstal waarin de garnalenpellerij is gevestigd in het hoger beroep van het verdelingsvonnis opnieuw in volle omvang aan de orde zal zijn.
3.6.
De man komt met zijn achtste grief op tegen de toewijzing van het door de vrouw onder I en II primair gevorderde, waarbij hij stelt dat de vrouw aldus een in de omstandigheden van dit geval niet-geëigende machtiging heeft verkregen om het woonhuis te verkopen en leveren aan een derde. De man heeft aangevoerd dat na tenuitvoerlegging door de vrouw, in geval in hoger beroep een toedeling aan de man aan de orde zou zijn, hij niet meer in staat zal zijn het woonhuis te verkrijgen omdat de vrouw thans is gerechtigd aan welke derde dan ook te vervreemden.
De vrouw heeft aangegeven dat zij niet de intentie heeft het woonhuis aan een ander over te dragen en dat zij de machtiging zal gebruiken om – het aandeel van de man in – het woonhuis aan zichzelf over te dragen.
3.7.
Het hof overweegt dat in het dictum van het verdelingsvonnis sprake is van een toedeling van het woonhuis aan de vrouw. Het ligt niet voor de hand ter uitvoering van dat dictum in een executiegeschil de man te bevelen zijn medewerking te geven aan “de overdracht en levering van het woonhuis” en, voor het geval de man daarmee in gebreke blijft, de vrouw een machtiging te verstrekken tot het te gelde maken van het woonhuis in de zin van artikel 3: 174 BW als in het bestreden vonnis is geschied. De machtiging tot tegeldemaking ziet veeleer op het verkrijgen van liquide middelen door verkoop en levering aan een derde van een gemeenschappelijk goed, opdat gemeenschappelijke schulden kunnen worden voldaan en betreft dus een voorziening die niet is toegesneden op hetgeen in het verdelingsvonnis is beslist. Ook ten aanzien van hetgeen de vrouw onder II subsidiair heeft gevorderd, het onderdeel van de vordering van de vrouw dat de voorzieningenrechter heeft verzuimd toe te wijzen en hetgeen de vrouw thans bij vermeerdering van eis vordert heeft dit te gelden, nu met deze vorderingen niet wordt bereikt dat de medewerking van de man en de machtiging van de vrouw zijn beperkt tot uitsluitend de overdracht van
het aandeel van de manin het woonhuis
aan de vrouwen daarmee de mogelijkheid open blijft dat de vrouw het woonhuis of een aandeel daarin aan een derde overdraagt.
De man heeft een recente taxatie van de gehele onroerende zaak in het geding gebracht waarin een waarde inclusief de garnalenpellerij van € 800.000,- is opgenomen. Hoewel deze taxatie met uitzondering van de garnalenpellerij en een (gering deel) van het buitenterrein een “geveltaxatie” betreft, en de vrouw de juistheid van de taxatie heeft bestreden, dient deze omstandigheid mede te worden bezien in het licht dat het inkomen (en vermogen) van de vrouw zoals dat uit haar aangiften IB 2013 en 2014 blijkt, hoe dan ook ontoereikend is om de waarde van het aandeel van de man in het geheel over te nemen. Deze omstandigheid klemt temeer, nu de vrouw ter zitting heeft bevestigd dat de offerte die door de bank is uitgebracht ter financiering van de overname van het aandeel van de man in het woonhuis, mede is afgegeven ten laste van inkomen/vermogen van haar huidige partner.
Noch de man, noch het hof heeft inzicht in de wijze waarop de vrouw tot een financiering van de voorgenomen transactie is gekomen met behulp van haar huidige partner. En hoewel niet valt uit te sluiten dat – al dan niet op grond van het door partijen zo genoemde voorkeursrecht - ook in hoger beroep het woonhuis uiteindelijk aan de vrouw wordt toegedeeld, en zij in dat kader een transactie zoals haar nu voor ogen staat zal kunnen aangaan, kan onder de gegeven omstandigheden een vordering tot medewerking van de zijde van de man, tot machtiging tot tegeldemaking of tot het op enigerlei andere wijze komen tot een overdracht als door de vrouw gevorderd, niet aan de orde zijn, nu vanwege het ontbreken van ieder inzicht niet kan worden uitgesloten dat de vrouw een verplichting is aangegaan, zoals tot een opvolgende overdracht of tot zekerheidsstelling aan haar huidige partner in enige vorm ten laste van het aandeel van de man in het woonhuis. In die zin weegt het belang van de man thans zwaarder dan het belang van de vrouw bij het verlangen van uitvoering van het verdelingsvonnis op het betreffende onderdeel. Geoordeeld dient dan ook te worden dat de vrouw geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot executie. De vordering van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het verdelingsvonnis voor zover dat betrekking heeft op de toedeling van de woning aan de vrouw zal alsnog worden toegewezen. De vorderingen van de vrouw onder I en II |(zowel primair als subsidiair), de daaraan verbonden dwangsom, alsmede de vordering van de vrouw na wijziging van eis in hoger beroep, dienen alle (alsnog) te worden afgewezen. De grieven van de man onder 3 tot en met 8 slagen in zoverre, en behoeven voor het overige geen verdere bespreking. De grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep faalt.
3.8.
Met zijn negende grief komt de man op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vrouw het gebruiksrecht van de woning voor de duur van zes maanden toekomt. De man meent dat het gebruiksrecht aan hem zou moeten toekomen.
Zoals de vrouw heeft aangevoerd bewoont zij thans met de vier kinderen van partijen het woonhuis. De vrouw zou in geval van toewijzing van het gebruiksrecht aan de man, tezamen met de kinderen op zoek moeten gaan naar andere geschikte woonruimte. Het belang van de vrouw dient ten deze zwaarder te wegen dan het belang van de man, nu gesteld noch gebleken is dat hij niet over een eigen passende woonruimte beschikt. De grief faalt en het bestreden vonnis dient op dit onderdeel te worden bekrachtigd.
3.9.
De tiende grief van de man richt zich op het oordeel van de voorzieningenrechter dat het door de vrouw gevorderde “straatverbod” dient te worden toegewezen.
De man heeft aangevoerd dat er geen enkele aanleiding meer is om het straatverbod toe te wijzen, omdat de toewijzing uitsluitend is gebaseerd op beweringen van de vrouw. Er zouden zich al geruime tijd geen incidenten meer hebben voorgedaan en de vrouw zou geen enkel incident kunnen benoemen dat zich sinds 26 augustus 2016 heeft voorgedaan.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man zich in het verleden altijd heeft gedragen alsof hij als mede-eigenaar ook gerechtigd is de woning en het terrein en de opstallen te betreden, en dat het van groot belang voor de vrouw en de kinderen is dat de man de toegang daartoe wordt ontzegd.
Het hof overweegt dat de vrouw het gebruiksrecht van het woonhuis toekomt. Zoals in eerste aanleg is overwogen gaat de echtscheiding tussen partijen gepaard met meningsverschillen op velerlei onderdelen, waarbij voorzienbaar is dat ook de kinderen van partijen met de nadelige gevolgen van deze meningsverschillen tussen de ouders worden belast. De vrouw heeft in dit verband gewezen op een eerder uitgesproken ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen van partijen.
De vrouw heeft voorts verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 februari 2016, waarin is overwogen dat de man, ondanks de mededelingen van de voorzieningenrechter dienaangaande, zich naar de woning heeft begeven, alwaar de situatie tussen partijen in het bijzijn van de kinderen is geëscaleerd, waarbij de man ook na tussenkomst van de politie en de Raad voor de Kinderbescherming in de woning is verbleven, waardoor de vrouw was genoodzaakt met de kinderen te vertrekken. De voorzieningenrechter ging toen al uit van een voortdurende dreiging van onrechtmatig handelen van de man.
De vrouw heeft voorts verwezen naar een vonnis van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2016, waarin is overwogen dat de man direct nadat een eerder opgelegde maatregel was verlopen, naar de woning is gegaan en deze buiten toestemming van de vrouw heeft betreden. Voorts valt in deze uitspraak te lezen dat de man een computer en een aantal ordners uit de woning heeft meegenomen, en de man is veroordeeld de computer en ordners aan de vrouw terug te geven (waarop de vrouw de computer, na het verwijderen van haar privégegevens en -administratie, weer aan de man diende te retourneren).
Gelet op deze omstandigheden is de vrouw alleszins gebaat bij een uitspraak op grond waarvan zij de man van het erf kan weren. Gelet voorts op de omstandigheid dat de maatregel is beperkt tot het erf behorend tot het woonhuis, is het hof van oordeel dat sprake is van een passende maatregel, zodat de grief faalt.
3.10.
Met zijn elfde grief komt de man op tegen afwijzing in het bestreden vonnis van zijn vordering in reconventie, strekkende tot het aan de man verstrekken van digitale foto’s op een digitale gegevensdrager en het in de gelegenheid stellen van de man een selectie te maken van niet digitale foto’s alsmede afdrukken van deze foto’s aan hem te verstrekken.
De vrouw heeft aangegeven dat de man al de beschikking heeft gekregen over de computer die tot het huishouden van partijen behoorde, zodat de man al over de digitale foto’s beschikt die partijen tijdens hun samenleving hebben gemaakt.
Het hof overweegt dat in rechtsoverweging 3.8. reeds aan de orde is gekomen dat de man zich de computer van partijen medio 2016 heeft toegeëigend. De voorzieningenrechter heeft de man verplicht tot afgifte van de computer aan de vrouw opdat de vrouw haar toekomende data van deze computer kon veiligstellen. De vrouw heeft in hoger beroep een factuur van [bedrijf] overgelegd, waarop is aangegeven dat persoonlijke bestanden van de vrouw en de kinderen op 29 augustus 2016 zijn overgezet, waarbij overige bestanden als foto’s onaangetast op de computer zijn achtergebleven. De man heeft de computer weer verkregen. In het licht van deze feitelijke gang van zaken komt de stelling van de man dat er geen foto’s op de computer staan niet geloofwaardig over, zodat zijn vordering niet kan worden toegewezen. Het had op de weg van de man gelegen zijn vordering met betrekking tot de niet-digitale foto’s nader te onderbouwen en meer specifiek aan te geven op welke foto’s zijn vordering zich richt. Nu de man dat - ook in hoger beroep - heeft nagelaten komt zijn vordering voor wat betreft de niet-digitale foto’s evenmin voor toewijzing in aanmerking. De grief faalt derhalve.
3.11.
Met zijn twaalfde grief komt de man op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen ter zake van door hem betaalde lasten en gebruiksvergoeding ter zake van het woonhuis. Deze grief faalt. Gelijk de vrouw heeft aangegeven, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het spoedeisend belang ontbreekt. Het hof wijst in dit verband op de omstandigheid dat deze vorderingen zozeer samenhangen met de – afrekening tussen partijen in verband met de - verdeling van het woonhuis die in het hoger beroep van het verdelingsvonnis aan de orde zal zijn, dat deze vordering zich niet leent voor een behandeling in het kader van een voorziening in kort geding als thans door de man gevraagd.
3.12.
In de toelichting op zijn dertiende grief geeft de man aan dat de vrouw uit hoofde van de belastingverplichtingen van partijen over de jaren 2013, 2014 en 2015, nog een bedrag aan de man dient te betalen van € 14.397,50. De man heeft zijn eis in hoger beroep in die zin vermeerderd. Ook deze grief faalt en de eis in hoger beroep dient te worden afgewezen. Gelijk de vrouw heeft aangegeven, ontbreekt ter zake het spoedeisend belang. Het hof wijst in dit verband op de omstandigheid dat deze vorderingen ook door de man in hoger beroep van het verdelingsvonnis aan de orde zijn gesteld. Het verweer van de vrouw noopt bovendien zozeer tot nader en uitgebreid feitenonderzoek, dat deze vordering zich niet leent voor een behandeling in het kader van een voorziening in kort geding als thans door de man gevraagd.
3.13.
De man heeft in hoger beroep bij akte zijn eis vermeerderd. Deze vermeerdering van eis heeft het hof toegestaan, zoals aan de orde kwam onder rechtsoverweging 3.2.
De vrouw heeft zich tegen de vermeerdering van eis verweerd en stelt kort gezegd dat zij terecht op grond van het niet-meewerken door de man aan de overdracht van het woonhuis beslag heeft gelegd vanwege het verbeuren van dwangsommen.
Het hof stelt voorop dat de vrouw kennelijk op grond van overtreding door de man van 6.1. van het dictum van het bestreden vonnis (de medewerking van de man aan de overdracht) de dwangsom als in het dictum van het bestreden vonnis onder 6.2. wenst te incasseren. Het hof heeft in het voorgaande reeds beslist dat de vorderingen sub I (waarvan de dwangsom deel uitmaakt) en II van de vrouw alsnog worden afgewezen. Het hof zal dan ook bepalen dat de man geen dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van de veroordeling (in conventie) sub 6.1. en 6.2 van het bestreden vonnis.
De vrouw heeft mede uit hoofde van verbeurde dwangsommen derdenbeslag ten laste van de man gelegd onder ASR Schadeverzekering N.V. en voor zover de vrouw dat beslag op de grondslag van het niet-naleven van 6.1. van het dictum van het bestreden vonnis heeft gelegd is dat beslag ten onrechte gelegd en dient dat beslag te worden opgeheven. In dat verband meldt het hof dat de vrouw er terecht op heeft gewezen dat het exploot derdenbeslag van 1 juni 2017vermeldt dat ook beslag is gelegd wegens niet-betaling van een vordering van de vrouw op de man van € 4.500,- uit hoofde van het verdelingsvonnis en dat de vordering van de man en onderhavige uitspraak van het hof zich niet over dat deel van het beslag uitstrekt
Het hof begrijpt de vordering van de man de vrouw te verbieden om op basis van het bestreden vonnis opnieuw beslag te leggen ten laste van de man aldus dat bedoeld is beslag opnieuw te verbieden voor zover dit de onder 6.2 van het dictum van het bestreden vonnis opgelegde dwangsommen betreft. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
de slotsom
3.14.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis, voor zover aan het hof voorgelegd, niet in stand kan blijven voor zover de man daarbij onder 6.1 en 6.2 van het dictum – op straffe van een dwangsom - is veroordeeld tot medewerking aan de overdracht van het woonhuis aan de vrouw. Ook de machtiging tot het tegelde maken van het woonhuis, als onder 6.3. van het dictum van het bestreden vonnis afgegeven, kan niet in stand blijven. De grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw slaagt niet en de door de vrouw in dit verband gevraagde voorzieningen, zowel in eerste aanleg als na wijziging van eis in incidenteel hoger beroep, worden (alsnog) afgewezen.
Voor het overige wordt het vonnis bekrachtigd. Het door de man in de dagvaarding in hoger beroep bij vermeerdering van eis gevorderde wordt afgewezen.
De vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid van het verdelingsvonnis wordt alsnog toegewezen. De vermeerdering van eis van de zijde van de man, als gedaan bij akte ter zitting, wordt toegewezen als na te melden.
3.15.
Het hof is van oordeel dat de proceskosten, gelet op de mate van gelijk en ongelijk en het gegeven dat het een geschil tussen voormalig echtelieden betreft, tussen partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dienen te worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
voor zover de man daarbij in conventie in het dictum onder 6.1., 6.2. en 6.3. op straffe van een dwangsom is veroordeeld tot medewerking aan de overdracht van het woonhuis aan de [a-straat] te [woonplaats] , en de vrouw is gemachtigd tot het te gelde maken van dat woonhuis, en de vordering van de man in reconventie tot schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis van 2 september 2016 is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van de vrouw tot medewerking van de man aan de overdracht van het woonhuis op straffe van verbeurte van een dwangsom, en de machtiging van de vrouw tot het te gelde maken van het woonhuis alsnog af;
schorst de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring in het vonnis van 21 september 2016 voor zover daarbij is bepaald dat het woonhuis aan de [a-straat] te [woonplaats] wordt toegescheiden aan de vrouw;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat de man geen dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van de veroordelingen sub 6.1. en 6.2. in het dictum van het bestreden vonnis;
bepaalt dat de vrouw, voor zover zij wegens de verbeurte van dwangsommen uit hoofde van 6.1. en 6.2. in het dictum van het bestreden vonnis beslag heeft gelegd onder ASR Schadeverzekering N.V., het (derden)beslag ten onrechte heeft gelegd en dat dit beslag voor zover gegrond op dwangsommen uit hoofde van 6.2. van het dictum van het bestreden vonnis dient te worden opgeheven;
verbiedt de vrouw op basis van het bestreden vonnis opnieuw beslag te leggen voor zover dit de onder 6.2 van het dictum van het bestreden vonnis opgelegde dwangsommen betreft;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van partijen in hoger beroep aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen partijen in hoger beroep meer of anders hebben gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.