Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
“Het bewind vangt aan bij mijn overlijden en eindigt op de dag waarop de onderbewindgestelden overlijden. Het bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbenden (in de zin van art. 4:153 en volgende van het burgerlijk wetboek ….)”.Deze passage beoogt niet een bewind in te stellen op basis van artikel 4:153 BW maar beoogt de belangen te beschermen van [Y] , wiens erfdeel op basis van artikel 4:153 BW onder bewind gesteld kan worden. Voorts beoogt het testament mede de legitieme porties van de drie onterfde zusters niet opeisbaar te maken bij leven van [Y] . Het testament bevat, aldus [X] c.s., een regeling dat de vorderingen van de legitimarissen pas opeisbaar zijn na het overlijden van [Y] . Wanneer deze stelling voor juist wordt aangenomen, is de weg open voor beantwoording van de vraag of de door erflaatster getroffen regeling voldoet aan het bepaalde in artikel 4:82 BW, waarin is geregeld dat de regeling mede van toepassing kan zijn ten behoeve van een andere levensgezel indien deze met de erflater een gemeenschappelijke huishouding voert en een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst is aangegaan. Een redelijke wetsuitleg leidt ertoe dat onder een andere levensgezel mede wordt begrepen een gehandicapt kind dat niet voor zichzelf kan zorgen. Hoewel geen samenlevingsovereenkomst aanwezig is, hebben erflaatster en [Y] wel degelijk samengewoond en feitelijk een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. In de gemeentelijke basisadministratie stonden zij op hetzelfde adres ingeschreven. Indien het hof dit alles niet volgt, ontstaat een onbillijke situatie die erflaatster niet heeft beoogd, aldus [X] c.s., zeker als alle drie de onterfde zussen de legitieme opeisen. [X] c.s. verzoeken het hof te bepalen dat het in het testament van erflaatster opgenomen bewind gelezen dient te worden als een regeling die krachtens redelijke wetsuitleg valt onder artikel 4:82 BW, waardoor de legitieme portie(s) eerst opeisbaar wordt(en) na overlijden van [Y] .
“Reeds door u betaald”.[Z] stelt dat uit de tenaamstelling en de vermelding op de factuur logischerwijs volgt dat erflaatster deze factuur heeft betaald en niet [X] . De facturen van Gebr. Van Zanten staan wel op naam van [X] , maar het bewijs dat [X] daadwerkelijk heeft betaald, ontbreekt, aldus [Z] . De conclusie is volgens [Z] dat de waarde van het bedrijventerrein voor het volledige bedrag van € 225.000,- in de berekening van de legitieme portie dient te worden betrokken.