ECLI:NL:GHAMS:2017:3013

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
23-003332-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige ontruiming en kraken van een bedrijfspand met betrekking tot de bescherming van het huisrecht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van kraken van een bedrijfspand in Diemen op 24 januari 2014. Het hof oordeelde dat de ontruiming van het pand onrechtmatig was, omdat de verdachte niet de gelegenheid was geboden om een kort geding aanhangig te maken. Dit was in strijd met het beleid dat ontruimingen schriftelijk bij krakers moeten worden aangekondigd, zodat zij de kans krijgen om zich te verzetten tegen de ontruiming. Het hof heeft vastgesteld dat de ontruiming niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat hij niet zonder meer zou worden aangehouden wegens kraken. De verdediging voerde aan dat de aanhouding en vervolging van de verdachte in strijd waren met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 250,- of 5 dagen hechtenis. Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar besloot dat dit geen verdere gevolgen had voor de strafmaat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij ontruimingen en de bescherming van het huisrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003332-16
datum uitspraak: 24 juli 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-706512-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 24 januari 2014, in de gemeente Diemen, althans in het arrondissement Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een bedrijfspand of gebouw, gelegen aan de [adres 2] , waarvan het gebruik door de rechthebbende is beeindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd;
subsidiair:
hij op of omstreeks 24 januari 2014, in de gemeente Diemen, althans in Nederland tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een woning/besloten lokaal/besloten erf gelegen aan de [adres 2] en in gebruik bij [slachtoffer] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s) wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal, gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren, worden vernietigd.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
I)
De aanhouding en vervolging van de verdachte zijn in strijd geweest met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, waaronder het vertrouwensbeginsel.
a. Het beleid dat op strafrechtelijke ontruimingen van toepassing is (beleid neergelegd in de Staatscourant van 2 december 2010, nr. 19500), is in deze zaak ten onrechte niet toegepast. Volgens dat beleid worden ontruimingen, behoudens uitzonderingen, schriftelijk bij de krakers aangekondigd. In de aankondiging wordt vermeld dat de ontruiming pas na acht weken zal plaatsvinden. De reden daarvan is de krakers in de gelegenheid te stellen een kort geding tegen de Staat aanhangig te maken. Op deze wijze wordt beoogd rechterlijke toetsing van een inbreuk op het huisrecht mogelijk te maken. In de zaak van de verdachte deed zich niet één van de in het beleid genoemde uitzonderingsgevallen voor die een ontruiming rechtvaardigde. De (spoed)ontruiming is derhalve onrechtmatig geweest.
Een schending van het op artikel 551a Sv toeziend beleid, maakt ook dat het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur en/of het vertrouwensbeginsel, althans het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, is geschonden. Beleid dat de verwachting opwekt dat wegens kraken of huisvredebreuk niet of nog niet zal worden ontruimd, roept ook de verwachting op dat nog niet strafrechtelijk zal worden vervolgd en/of geen andere strafvorderlijke dwangmiddelen zullen worden toegepast. Op grond van het beleid inzake strafrechtelijke ontruimingen kan de gerechtvaardigde verwachting ontstaan dat de - op zichzelf strafbare gedraging - door het openbaar ministerie wordt gedoogd of behoort te worden gedoogd, in de periode tot aan het moment waarop ingevolge het beleid schriftelijk wordt aangekondigd dat een ontruiming zal plaatsvinden, alsook gedurende de eerste week na die aankondiging en
- indien degene tot wie die aankondiging is gericht daartegen opkomt in kort geding - tot aan het vonnis in kort geding. Door in de onderhavige zaak niettemin tot aanhouding over te gaan is inbreuk gemaakt op artikel 8 EVRM. Niet is voldaan aan de eisen die in het tweede lid van dat artikel worden gesteld aan een inbreuk, nu niet is voldaan aan de eis dat de inbreuk ‘
in accordance with the law’ is. De verdachte mocht er, vanuit de bescherming van het huisrecht, op vertrouwen dat hij niet zomaar zou worden aangehouden wegens kraken of lokaalvredebreuk.
II)
Toepassing van artikel 551a Sv is in deze zaak ook onrechtmatig, aldus de raadsman, omdat daarmee een grove inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van de verdachte en dus op artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (EP EVRM). Bij de ontruiming is een groot aantal voorwerpen van de verdachte verwijderd en nooit teruggegeven. Gelet op de grote schade die voor de verdachte is ontstaan, is sprake van grove veronachtzaming van zijn belangen.
In het licht van artikel 13 EVRM behoort de beoordeling van deze kwestie ook deel uit te maken van de beoordeling van deze zaak. Dat artikel beoogt immers dat voor de verdachte een effectief rechtsmiddel tegen schendingen van het verdrag open staat.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van verweer I onder a.
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie op 24 januari 2014 toestemming gegeven
voor een spoedontruiming van het pand aan de [adres 2] te Diemen, welke ontruiming diezelfde dag heeft plaatsgevonden.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1729 overwogen dat de (on)rechtmatigheid van een op de voet van artikel 551a Sv verrichte ontruiming in beginsel, met het oog op het zwaarwegend belang van aan een kraker toekomend huisrecht, bij een onafhankelijke rechter ten toets moet kunnen komen. Indien, zoals hier, voorafgaande toetsing door de burgerlijke rechter ontbreekt, kan de vraag of de ontruiming rechtmatig was aan de strafrechter worden voorgelegd in het kader van een strafzaak tegen de verdachte inzake het kraken.
Het hof overweegt met betrekking tot de rechtmatigheid van de ontruiming het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat indien zich één of meer bijzondere omstandigheden voordoen, zoals genoemd in de beleidsbrief van het College van procureurs-generaal van 30 november 2010, een pand doorgaans direct kan worden ontruimd zonder dat een eventueel kort geding behoeft te worden afgewacht. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat zich één van de vier in deze beleidsbrief onder a genoemde bijzondere omstandigheden heeft voorgedaan op grond waarvan het noodzakelijk zou zijn geweest om direct tot ontruiming over te gaan. Het hof stelt vast dat ten onrechte geen gelegenheid is gegeven tot het aanhangig maken van een kort geding en dat de ontruiming om die reden onrechtmatig is geweest.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden hoe de door de rechter in kort geding te verrichten proportionaliteitstoets zou zijn uitgevallen.
Pas als naar het oordeel van het hof de rechter in kort geding de ontruiming eerst tegen een later tijdstip of in het geheel niet zou hebben toegestaan, is er, aldus de Hoge Raad, ruimte om te bekijken welk rechtsgevolg in de strafzaak dient te worden verbonden aan deze schending van artikel 8 EVRM. Indien de ernst van de schending dit rechtvaardigt, kan daaraan het rechtsgevolg van strafvermindering worden verbonden.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat de voor een dergelijke toets vereiste belangenafweging alleen kan plaatsvinden als door of namens de kraker feiten en omstandigheden worden aangevoerd en aannemelijk gemaakt die in het concrete geval tot een andere dan door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil.
Nu door de raadsman bij pleidooi bedoelde feiten en omstandigheden in het geheel niet zijn aangevoerd, terwijl deze evenmin door de verdachte ter gelegenheid van zijn politieverhoor of anderszins zijn gesteld of gebleken, is het hof van oordeel dat daarmee door de verdediging niet aan de stelplicht is voldaan, zodat als uitgangspunt blijft gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil. Om die reden en tegen de achtergrond van voormelde jurisprudentie, ziet het hof geen aanleiding aan het oordeel dat de ontruiming - achteraf bezien - onrechtmatig is geweest enig rechtsgevolg te verbinden. Het hof merkt daarbij op dat gelet op het ontbreken van enige onderbouwing in deze niet is gebleken van een schending van wezenlijke rechten van de verdachte als bedoeld in onder meer artikel 8 EVRM.
Ook voor het overige is van een ernstige schending van de beginselen van goede procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, naar het oordeel van het hof geen sprake.
Ten aanzien van verweer I onder b.
Van een gedoogsituatie, zoals door de raadsman is gesteld, gedurende in ieder geval de termijn die krakers volgens het beleid wordt gegund om een kort geding aan te spannen, is naar het oordeel van het hof geen sprake, nu door of namens het openbaar ministerie geen mededelingen zijn gedaan waaraan de verdachte in de onderhavige zaak het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat niet zou worden ontruimd en dat hij niet of nog niet zou worden vervolgd. De enkele omstandigheid dat het beleid waarop de verdediging zich beroept de mogelijkheid van een spoedontruiming in zich bergt, brengt reeds met zich dat de verdachte niet op basis daarvan in dit specifieke geval gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat (nog) niet tot een ontruiming en vervolging zou worden overgegaan. Van enige schending van artikel 8 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Het feit dat het hof de feiten thans anders waardeert dan de officier van justitie en geen rechtvaardiging ziet voor de spoedontruiming, maakt dat niet anders.
Ook overigens is naar het oordeel van het hof geen sprake van een ernstige schending van de beginselen van goede procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
Ten aanzien van verweer II
Het hof stelt voorop dat zich in het onderliggende dossier geen stukken bevinden met betrekking tot de door de raadsman in zijn pleitnota genoemde goederen. Zelfs indien al deze kennelijk aan de verdachte en diens medeverdachte toebehorende goederen uit het pand zouden zijn verwijderd en niet zouden zijn teruggegeven, is dit niet geschied in het kader van het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak. Aldus is er geen sprake van een ernstige schending van de beginselen van goede procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Het bepaalde in artikel 13 EVRM maakt dat oordeel niet anders. Het verweer wordt verworpen.

Bewijsverweren

De raadsman heeft op de volgende gronden vrijspraak bepleit.
a. a) De aanhouding van de verdachte was onrechtmatig. De daarbij verkregen bevindingen en het aantreffen van de verdachte dienen van het bewijs te worden uitgesloten.
Uit de machtiging tot binnentreden blijkt dat de verbalisant [verbalisant 4] op grond van artikel 55 Sv gemachtigd was tot het binnentreden en hierbij bevoegd was zich door anderen te doen vergezellen. Uit het verslag van binnentreden blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] de verbalisant [verbalisant 4] hebben vergezeld. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt echter dat de verdachte niet door de hiervoor genoemde verbalisanten is aangehouden, maar door de verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] . Deze verbalisanten waren in het pand aanwezig op grond van artikel 551a Sv, welk artikel niet de bevoegdheid tot aanhouden geeft.
b) In het proces-verbaal van aanhouding staat dat de verdachte is aangehouden op het adres [adres 2] te Diemen, welk adres niet in verband te brengen is met de rest van het dossier.
c) Tussen de verdachte en de ten laste gelegde locatie is op grond van het dossier in het geheel geen verband te leggen.
d) Het kan niet bewezen worden dat het gebruik van [adres 2] was beëindigd. In de civiele procedure die tegen de Staat der Nederlanden is aangespannen, heeft de landsadvocaat zich ten aanzien van het pand aan de [adres 2] op het standpunt gesteld dat het pand in gebruik was als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van de aanhouding, verweer a)
Met de rechtbank overweegt het hof dat uit de machtiging tot binnentreding blijkt dat aan verbalisant [verbalisant 4] de machtiging tot aanhouding van alle in het perceel aanwezige personen is gegeven en dat degene die hiertoe bevoegd is, zich door anderen kan doen vergezellen, voor zover dit voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist. Uit deze formulering blijkt dat geen sprake is van een limitatieve opsomming, hetgeen met zich brengt dat de verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] bevoegd waren tot het aanhouden van de verdachte. Ook overigens is niet gebleken dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest.
Ten aanzien van de locatie van de aanhouding, verweer b)
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit het dossier voldoende duidelijk blijkt dat het in casu gaat om het adres [adres 2] en dat in het proces-verbaal van aanhouding slechts sprake is van een kennelijke verschrijving. De verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
Ten aanzien van het verband tussen de verdachte en de locatie, verweer c)
Uit het proces-verbaal van verhoor van de verdachte bij de politie blijkt dat de verdachte ten tijde van de ontruiming in het pand aanwezig was. De verdachte heeft immers verklaard dat de politie heeft gevorderd dat hij het pand zou verlaten en dat hij met zijn raadsman aan het bellen was toen de politie binnentrad. De verdachte is aangehouden op het adres Stammerkamp (
het hof begrijpt: [adres 2]te Diemen. Aldus staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte zich in het ten laste gelegde pand heeft bevonden.
Ten aanzien van de beëindiging van het gebruik, verweer d)
Voor de beantwoording van de vraag of het gebruik van een pand is beëindigd in de zin van artikel 138a Sr, is de feitelijke situatie beslissend. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat het pand aan de [adres 2] te Amsterdam op het moment van het kraken achttien maanden leeg stond, niet was verhuurd en dat van feitelijk gebruik als bedrijfspand op het moment van kraken geen sprake was. Naar het oordeel van het hof was het gebruik van het pand, gezien de hiervoor weergegeven feitelijke situatie, op het moment van het kraken door de rechthebbende beëindigd in de zin van artikel 138a Sr. Dat de rechthebbende het pand beschikbaar hield voor gebruik door het via een makelaar voor de verhuur aan te bieden, maakt dat niet anders.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan - indien het hof het standpunt van de raadsman onder d) niet volgt - om de aangever, tevens eigenaar van het pand, [slachtoffer] en de landsadvocaat mr. A.Th.M. ten Broeke als getuigen te horen. Van de Paverd zou onder meer de vraag dienen te beantwoorden of de feitelijke situatie in de ten laste gelegde periode zodanig was, dat het pand in gebruik was. De landsadvocaat dient onder meer de vraag te beantwoorden waarom hij de feitelijke situatie in het civiele geding dat onder andere de verdachte tegen de Staat heeft aangespannen (C/09/463080) juridisch heeft vertaald als gebruik in de zin van artikel 138 Sr, aldus steeds de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is in het kader van de strafrechtelijke beoordeling van de onderhavige zaak geenszins gebonden aan de uitleg die door de landsadvocaat in een civiele zaak aan de feitelijke situatie is gegeven, terwijl voorts de waardering van de feitelijke situatie bij uitstek aan het hof is voorbehouden. De noodzaak tot het horen van de landsadvocaat mr. A.Th.M. ten Broeke is gelet daarop niet aanwezig.
Met betrekking tot het verzoek tot het horen van de aangever en eigenaar [slachtoffer] overweegt het hof dat het zich, gelet op de inhoud van het dossier met betrekking tot de feitelijke situatie ten tijde van het kraken, daaromtrent reeds voldoende voorgelicht acht, zodat ook dit verzoek wegens het ontbreken van de noodzaak daartoe wordt afgewezen.
De overige verweren van de raadsman zien op het subsidiair ten laste gelegde. Nu het hof komt tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, behoeven deze verweren geen bespreking.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 januari 2014, in de gemeente Diemen, tezamen en in vereniging met een ander, in een bedrijfspand, gelegen aan de [adres 2] , waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals deze zijn weergegeven in de bijlage van het vonnis waarvan beroep, die tezamen opleveren de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof bewezen acht en de overtuiging heeft verkregen dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, met dien verstande dat het hof het tweede bewijsmiddel aanvult als hierna weergegeven en de bewijsmiddelen aanvult met de volgende bewijsmiddelen. Omwille van de leesbaarheid worden hierna de bewijsmiddelen van de rechtbank eveneens weergegeven en genummerd.
1.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2014016456-1 van 20 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pag. 1-2.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer] , zakelijk
weergegeven:
Ik wil aangifte doen van inbraak in mijn bedrijfspand gelegen aan de [adres 2] te
Diemen. Aan het bedrijfspand zijn braaksporen zichtbaar en de inbrekers zitten nu binnen en
willen niet meer weg. Ik geloof dat de politie dit kraken noemt. Ik ben eigenaar van het
genoemde bedrijfspand. Afgelopen tijd was ik zelf niet meer werkzaam in de bedrijfsruimte.
Ik verhuurde toen de bedrijfsruimte aan derden en sinds ongeveer 18 maanden staat de
bedrijfsruimte leeg. De bedrijfsruimte staat nu te huur voor anderen. Ik heb niemand
toestemming gegeven om mijn pand zonder toestemming te betreden of zich daar op te
houden. Het waren blanke mannen van rond de 25 jaar oud. Ik hoorde van deze mannen dat ze
niet van plan waren om weg te gaan.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2014016456-11 van 24 januari 2014,

in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar O.S. [verbalisant 8] , doorgenummerde pag. 21.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemd verbalisant, zakelijk
weergegeven:
Op 24 januari 2014 bevond ik mij op de [adres 2] te Diemen, alwaar een bedrijfspand is gevestigd. Het bedrijfspand bleek te zijn gekraakt. Door de officier van justitie is toestemming gegeven tot een spoedontruiming van het bedrijfspand.
Ter plaatse meldde ik, eerste verbalisant [verbalisant 8] , mij bij de daar aanwezige krakers. Ik zag dat er een tweetal manspersonen aan de zijdeur van het bedrijfspand kwamen. Ik zag dat een manspersoon naar het toegangshek kwam lopen. Het toegangshek was gelegen tussen perceel [adres 2] en perceel [adres 3] te Diemen. Bij het daar aanwezige toegangshek werd ik door een manspersoon aangesproken, deze manspersoon wenste zich niet te legitimeren. Ik heb de voor mij onbekend gebleven manspersoon mijn doel kenbaar gemaakt. Tevens heb ik aan deze manspersoon tot twee maal toe gevorderd het pand onmiddellijk te verlaten. Ik hoorde dat de mij onbekend gebleven persoon mij in de Nederlandse taal te kennen gaf niet te willen meewerken. Ik zag dat deze manspersonen vervolgens weer door deze zijdeur het pand binnen ging. Ik zag en hoorde vervolgens dat de zijdeur van het bedrijfspand kennelijk aan de binnenzijde werd vergrendeld.
3.
Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 2014016456-7 van 24 januari 2014, in
de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6]
en [verbalisant 7] , doorgenummerde pag. 3-4.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk
weergegeven:
Op 24 januari 2014 hielden wij op [locatie] (de rechtbank begrijpt
[adres 2] te Diemen als verdachte aan: [medeverdachte] .
4.
Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 2014016456-9 van 24 januari 2014, in

de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , doorgenummerde pag. 5-6.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk
weergegeven:
Op 24 januari 2014 hield ik op [locatie] (de rechtbank begrijpt [adres 2]
te Diemen als verdachte aan: [verdachte] .
5.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2014016456-11 van 24 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , doorgenummerde pag. 22.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in onder meer in als de verklaring van voornoemde verbalisanten, dan wel één van hen, zakelijk weergegeven:
Op 24 januari 2014 waren wij belast met de actie tot ontruiming van het pand aan de [adres 2] (
het hof begrijpt: [adres 2]) te Diemen. Op het moment dat het bevel werd gegeven tot ontruiming van het pand zijn wij opgelopen naar de aldaar gelegen toegangsdeur. De medewerkers van het [naam] hebben de toegangsdeur geopend. Nadat de toegangsdeur was geopend zagen wij in de deuropening nog een pallet staan en tegen de pallet stond een tafelblad. Nadat deze ook waren weggehaald, konden wij het pand betreden. Vervolgens zijn wij naar een deur aan de rechterzijde van de bedrijfshal gelopen. De deur werd geopend en een van de verdachten kwam door de deur gelopen. Wij hebben de verdachte direct aangezegd dat deze was aangehouden. Verdachte: [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] .
6.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2014016456-17 van 24 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] , doorgenummerde pag. 28-29.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 24 januari 2014 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
De politie heeft gevorderd het pand te verlaten. Terwijl ik met mijn advocaat aan de telefoon was om in overleg te gaan, trad de politie al binnen. Terwijl ik van de woordvoerder van de politie, de hulpofficier van justitie, nog 15 minuten had gekregen voor overleg.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van kraken.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de eerder uitgevaardigde strafbeschikking van 20 juni 2014 vernietigd en heeft de verdachte voor het in eerste aanleg (naar het hof begrijpt:) primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis.
De raadsman heeft aangevoerd dat de Richtlijn voor strafvordering huis- en lokaalvredebreuk, ten aanzien van een besloten lokaal of erf, een strafeis van € 225,- tot uitgangspunt neemt, en bij recidive van € 325,-. In dat licht heeft hij het hof verzocht bij een schuldigverklaring - zelfs ter zake van kraken - als uitgangspunt niet een hogere straf te overwegen dan een geldboete van € 225,-. Dit omdat in de onderhavige zaak een relevant onderscheid in strafwaardigheid tussen lokaalvredebreuk en kraken ontbreekt.
Voorts heeft de raadsman het hof verzocht - indien het hof aan de bepleite vormverzuimen en/of omstandigheden geen gevolg verbindt - deze strafmatigend te laten werken. De raadsman heeft het hof in overweging gegeven, gelet op de schade die de inbreuk op artikel 1 EP EVRM heeft veroorzaakt en de overschrijding van de redelijke termijn, aan het bepaalde in artikel 9a Sr toepassing te geven.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van kraken van een bedrijfspand. Aldus heeft hij een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de eigenaar van het pand. Feiten als het onderhavige kunnen, naast eventuele schade, ook veel overlast veroorzaken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 juni 2017 is hij weliswaar eerder onherroepelijk veroordeeld, maar ter zake van andersoortige feiten en geruime tijd geleden, zodat het hof dit niet in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Het hof is van oordeel dat de ernst van het feit in principe oplegging van een zwaardere straf rechtvaardigt dan door de advocaat-generaal is gevorderd. In de omstandigheid dat aan de verdachte een strafbeschikking van € 250,- was aangeboden, ziet het hof echter aanleiding om geen zwaardere straf op te leggen dan bij strafbeschikking was aangeboden en door de advocaat-generaal thans is gevorderd. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het hier kennelijk om een voor de verdachte principiële zaak gaat. Voor een matiging van de straf op grond van de door de raadsman gestelde vormverzuimen en/of omstandigheden ziet het hof geen aanleiding, gelet op het hiervoor weergegeven oordeel over die verweren. Uit het voorgaande - met name uit de ernst van het feit - volgt voorts dat het verweer van de raadsman strekkende tot schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel dan wel tot oplegging van een geldboete niet hoger dan € 225,- wordt verworpen.
De strafvervolging van de verdachte is aangevangen met het uitvaardigen van de strafbeschikking van 20 juni 2014. De rechtbank heeft op 31 augustus 2016 vonnis gewezen. Het hof is van oordeel dat bij behandeling van deze strafzaak in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Gelet op het feit dat de behandeling in hoger beroep binnen een jaar na het instellen daarvan op 12 september 2016 is afgerond en het feit dat het totale proces binnen vier jaren na het uitvaardigen van de strafbeschikking heeft plaatsgevonden, is het hof evenwel van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat een schending heeft plaatsgevonden.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Verzoek om analoge toepassing van artikel 33c eerste en tweede lid Sr
De raadsman heeft het hof verzocht naar analogie dan wel in de geest van artikel 33c, eerste en tweede lid Sr te bepalen dat aan de verdachte een vergoeding wordt toegekend doordat inbreuk is gemaakt op zijn eigendomsrecht en hij daardoor onevenredig is getroffen.
Het hof overweegt als volgt.
Het verzoek van de raadsman strekkend tot analoge toepassing van artikel 33c, eerste en tweede lid Sr, dan wel een uitleg in de geest daarvan, wordt afgewezen. Een situatie als bedoeld in artikel 33c Sr doet zich niet voor en het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen aanleiding dat artikel naar analogie of in de geest daarvan toe te passen, mede gelet op het feit dat de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht van de verdachte - zo daar al sprake van is - niet heeft plaatsgevonden binnen het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 138a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 20 juni 2014 onder CJIB nummer 1132542001756747.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. G. Oldekamp en mr. S. Bek, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juli 2017.
mr. S. Bek is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.