ECLI:NL:GHAMS:2017:2957

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
200.200.906/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst financieel directeur na verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant], een financieel directeur bij Crown Van Gelder B.V. (CVG). De rechtbank Noord-Holland had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden op de h-grond, maar het hof oordeelde dat de ontbinding op de g-grond, namelijk een verstoorde arbeidsverhouding, terecht was. De appellant was sinds 1 februari 2003 in dienst bij CVG en was vanaf 1 juni 2013 CFO. Door een delisting van het bedrijf en een wijziging in de managementstructuur was er een verschil van inzicht ontstaan tussen de appellant en de RvC over zijn rol en verantwoordelijkheden. De appellant was volledig arbeidsongeschikt sinds oktober 2015, maar het hof oordeelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet verband hield met zijn ziekte. Het hof bevestigde dat er geen kennelijke onredelijkheid was in de ontbinding en dat de appellant recht had op een vergoeding van € 232.000,-, wat overeenkomt met één jaarsalaris. De grieven van de appellant werden afgewezen en de proceskosten werden aan hem opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.200.906/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/242225 / HA RK 16-74
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juli 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.A.A. Duk te Den Haag,
tegen
CROWN VAN GELDER B.V.,
gevestigd te Velsen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.P. van Broeckhuijsen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en CVG genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 10 oktober 2016, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Noord-Holland onder bovenstaand zaaknummer op 13 juli 2016 heeft gegeven. Het beroepschrift bevat twee grieven. In het beroepschrift heeft [appellant] verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, CVG te veroordelen om primair de arbeidsovereenkomst met hem te herstellen op straffe van verbeurte van een dwangsom en subsidiair op grond van artikel 7:683 BW aan hem te betalen een billijke vergoeding van € 210.000,- bruto, althans een bedrag dat het hof juist acht en een contractuele vergoeding van € 464.000,- althans een bedrag, hoger dan € 232.000,-, dat het hof juist acht, een en ander met wettelijke rente en met veroordeling van CVG in de proceskosten van beide instanties.
Op 28 februari 2017 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties ingekomen. Daarin heeft CVG verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van CVG in de proceskosten van beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Duk voornoemd, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Namens CVG zijn [X] , algemeen directeur, en [Y] , voorzitter raad van commissarissen, verschenen, bijgestaan door mr. Van Broekhuijsen voornoemd en mr. M.B. Vestering, advocaat te Amsterdam, die eveneens het woord hebben gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Bij die gelegenheid hebben beide partijen nog producties overgelegd.
[appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2 (2.1 tot en met 2.10) de feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2
[appellant] , geboren [in] 1962, is op 1 februari 2003 in dienst getreden bij Crown Van Gelder N.V. , de rechtsvoorganger van CVG . [appellant] is sedert 1 juni 2013 voor een periode van vier jaar benoemd tot bestuurder van Crown Van Gelder N.V. in de functie van financieel directeur/chief financial officer (hierna: CFO). Vanwege de beursnotering van CVG oefende [appellant] die functie uit op grond van een schriftelijke overeenkomst van opdracht van 7 maart 2013.
2.3
[appellant] was laatstelijk werkzaam tegen een bruto jaarsalaris van € 232.000,-, inclusief 8% vakantietoeslag en een dertiende maand, exclusief emolumenten. Zijn variabele beloning bedraagt sinds 2015 maximaal 20% van zijn vaste jaarsalaris.
2.4
In de periode voorafgaand aan zijn benoeming tot bestuurder was [appellant] binnen het managementteam verantwoordelijk voor finance en control. Vanaf het aantreden van [appellant] op 1 juni 2013 als financieel directeur vormde hij samen met [X] , de algemeen directeur, het bestuur van CVG .
2.5
Ten tijde van het aantreden van [appellant] als financieel directeur was Crown van Gelder N.V. genoteerd aan de effectenbeurs in Amsterdam. In januari 2015 heeft de Belgische vennootschap Andlinger & Company CVBA (hierna: Andlinger ) een formeel openbaar bod uitgebracht op Crown Van Gelder N.V. De onderneming is als gevolg hiervan van de beurs gehaald (hierna: de delisting) en met ingang van 24 april 2015 is CVG een 100% deelneming van Andlinger. De met [appellant] gesloten overeenkomst van opdracht is met ingang van 24 april 2015 omgezet in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd onder, afgezien van de opzegtermijn, gelijkblijvende condities.
2.6
De overeenkomst van opdracht tussen CVG en [appellant] van 7 maart 2013 bevat – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen:
“12. BEËINDIGING OVEREENKOMST […]
2. […] Indien opzegging door de vennootschap niet haar uitsluitende of voornaamste reden vindt in handelingen of nalatigheden van [appellant] , maar bijvoorbeeld het gevolg is van ontbinding van de vennootschap, fusie, overname, reorganisatie of fundamentele wijziging van het te voeren beleid, zal de vennootschap bij het einde van de Overeenkomst een schadeloosstelling betalen op basis van de op het moment van tekenen van deze overeenkomst geldende kantonrechtersformule, echter met een maximum van 1 jaarvergoeding als genoemd in 1.6. Indien de hoogte van deze schadeloosstelling kennelijk onredelijk is als bedoeld in artikel 7:681 BW, kan in de eerste benoemingsperiode de schadeloosstelling maximaal tweemaal de jaarvergoeding als bedoeld in 1.6 bedragen. […]
3. Eenzelfde schadeloosstelling zal de vennootschap uitbetalen wanneer [appellant] zijn functie niet langer wenst uit te oefenen als gevolg van een zodanige wijziging in de omstandigheden, dat van [appellant] in redelijkheid niet kan worden gevergd zijn functie te vervullen, zoals het geval kan zijn bij fusie, overname, reorganisatie, fundamentele wijziging van het te voeren beleid, dan wel bij de aanstelling door de vennootschap van een rechtens en/of feitelijk hoger geplaatst directeur of andere functionaris.
4. Indien de raad van commissarissen de heer [appellant] na ommekomst van de vierjarige periode niet voordraagt voor een nieuwe termijn van vier jaren als financieel directeur, kan hem, met instemming van de raad van commissarissen, een andere functie bij de onderneming worden aangeboden tegen nader te bepalen voorwaarden, inclusief renumeratie. Mocht hieromtrent geen akkoord worden bereikt, dan kan de heer [appellant] beroep doen op artikel 12 lid 3. […]
6. De hoogte van het bij aanvang van het pensioen uit te keren pensioenbedrag wordt in het geval van situaties aangeduid in artikel 12 lid 3 en 4 als volgt berekend:
a. Het dan vigerende pensioenstelsel blijft ongewijzigd van kracht.
b. Gedurende de periode liggend tussen de datum van beëindiging van deze Overeenkomst en de pensioendatum wordt een fictief pensioen gevend salaris vastgesteld gelijk aan het feitelijk pensioengevend salaris genoten gedurende de direct aan de datum van beëindiging van de Overeenkomst voorafgaande periode van 12 maanden.
c. Het vanaf de pensioendatum uit te keren pensioen wordt berekend als ware er sprake van een ongebroken dienstverband sedert 2003. […]”.
2.7
Op 9 oktober 2015 is [appellant] in het ziekenhuis opgenomen met hoge bloeddruk en burn-outklachten. Sinds die datum en tot heden is [appellant] volledig arbeidsongeschikt. Gedurende zijn ziekte zijn de werkzaamheden van [appellant] overgenomen door [Z] , die voor de delisting als manager finance & control werkzaam was.
2.8
Op 18 april 2016 is [appellant] door de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) gehoord over zijn voorgenomen ontslag, waarna de RvC [appellant] bij besluit van 20 april 2016 heeft ontslagen als statutair bestuurder van CVG .
2.9
Alle leden van de RvC hebben op 1 juni 2016 schriftelijk verklaard dat er bij hen geen vertrouwen meer is in een verdere voortzetting van de arbeidsverhouding met [appellant] en dat een goede samenwerking tussen CVG en [appellant] niet reëel meer is. In aanvulling daarop heeft [Y] (hierna: [Y] ), voorzitter van de RvC, in een verklaring van 1 juni 2016 onder meer het volgende gesteld:
“[…] Er is bij mij – en de overige leden van de RvC, de CEO en het MT van CVG – geen enkel vertrouwen meer in een verdere voortzetting van de arbeidsverhouding met [appellant] . [...]
• Enkele maanden na de delisting heb ik in mijn hoedanigheid van voorzitter van de RvC een evaluatiegesprek gevoerd met de CEO van CVG ;
• Dat gesprek ging opnieuw over de manier van werken binnen het MT van CVG tot dat moment en de verwachtingen van Andlinger als nieuwe aandeelhouder van CVG ; ik constateerde toen al dat [appellant] zich sinds de delisting als een tweede CEO gedroeg, terwijl hij in mijn optiek een financieel directeur was met een formeel mandaat (als statutair directeur);
• In mijn visie maakt de financieel directeur deel uit van het MT van een onderneming;
• Het werd sinds de delisting steeds duidelijker dat [appellant] daar heel anders over dacht; hij had zichtbaar moeite met de nieuwe situatie waarin hij onderdeel uitmaakte van het MT van 6 personen […];
• Ik heb de CEO opdracht gegeven mijn observaties en verwachtingen neer te leggen bij [appellant] ;
• Dat heeft de CEO ook gedaan, blijkens onder meer het feit dat [appellant] mij eind september 2015 belde en mij liet weten rechtstreeks met mij te willen praten over zijn toekomst;
• Dat gesprek heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 21 januari 2016 en ging over een eventueel gracieus vertrek van [appellant] (waarin ik hem bijvoorbeeld heb voorgesteld zijn mandaat als bestuurder nog enige tijd te behouden in het kader van zijn zoektocht naar een baan buiten CVG);
• uit het verzoekschrift blijkt in ieder geval dat van de zijde van CVG geleidelijk aan het vertrouwen in [appellant] volledig verloren is gegaan en wat mij betreft door toedoen van [appellant] “om zeep is geholpen”;
• dat heeft geleid tot zijn ontslag als statutair directeur bij de relevante vennootschappen, op 20 april jl, nadat alle betrokkenen (inclusief [appellant] en zijn advocaat) hun visie op de zaak hebben kunnen geven;[…]”
2.1
Het managementteam van CVG maakt sinds enige jaren gebruik van een coach. In het kader van een coachingsdag op 12 oktober 2015 heeft de coach [A] (hierna: [A] ) met alle leden van het managementteam gesprekken gevoerd. [A] heeft daarover op 1 juni 2016 schriftelijk onder meer het volgende verklaard:
“[...] Ter voorbereiding van deze coachingsdag heb ik in de daaraan voorafgaande periode met alle leden van het MT gesprekken gevoerd, dus ook met de heer [appellant] . Uit die gesprekken kwam het volgende naar voren:
• Voor het MT is er met de overname door Andlinger en de daarop volgende delisting van CVG veel veranderd. Er is een grotere mate van ondernemerschap, openheid en snelle besluitvorming aan het ontstaan.
• Anders van voorheen, had (en heeft) de nieuwe eigenaar Andlinger maandelijks direct contact met het gehele MT.
• Andlinger beschouwt het MT als één team dat de kar trekt. Tot de delisting was er sprake van een tweedeling binnen het MT (de twee-koppige directie (CEO en CFO) enerzijds en de overige MT-leden anderzijds). Na de delisting is die tweedeling er richting de raad van commissarissen formeel nog steeds maar feitelijk niet meer omdat Andlinger bij de bedrijven waarin zij deelneemt uitsluitend werkt met rechtstreekse lijnen naar een CEO en daaronder een MT, waarvan ook de financieel verantwoordelijke deel uitmaakt.
• Alle MT-leden (behalve de heer [appellant] ) rapporteren voor en na de delisting aan de CEO (de heer [X] ).
• Na de delisting kwam er frequent één op één contact tussen de CEO en de heer [Y] (de voorzitter van de RvC, tevens Senior Partner bij Andlinger ), ter afstemming én om de polsslag van het bedrijf te voelen. […]
• In de periode sinds de delisting zagen alle leden van het MT dat ook de rol van de heer [appellant] veranderde. De heer [appellant] ontkende dit, was afhoudend ten aanzien van het gesprek hierover, en had geen reëel beeld van de situatie, c.q. acteerde ook niet richting de nieuwe situatie. Hij wou hierover niet met mij en het MT praten. “Als we het daarover hebben, dan kom ik niet” (naar de teamdag), zei hij mij letterlijk.
• De heer [appellant] zocht de andere MT-leden bovendien maar weinig op. Ik vernam in een van de gesprekken met een team-lid de overtuiging dat de heer [appellant] een spelletje speelde en de ontstane openheid in het team nu blokkeerde.
• Andlinger stuurde aan op verbeterprojecten om de financiële resultaten van CVG te verbeteren. Er was genoeg om aan te pakken, ook voor [appellant] , maar hij pakte bij mijn weten geen projecten beet. Ik vernam in een gesprek dat hij als het ware alles liet vallen.
• De heer [appellant] hield vast aan de ‘oude’ tweedeling binnen het MT, van tweekoppige directie versus de andere MT-leden. Hij begaf zich ook niet zichtbaar en actief tussen de mensen in de organisatie-in-transitie. De heer [appellant] vond tegelijkertijd dat de CEO (de heer [X] ) ‘voor hem moest gaan staan’ richting Andlinger .
Op 5 oktober 2015 heb ik een laatste voorbereidingsgesprek gehad met de heren [X] en [appellant] . In dat gesprek is het bovenstaande wederom aan de orde gekomen. De heer [appellant] uitte zich daarbij negatief over de gesprekken en de waarde van de organisatie- en teamcoaching door ondergetekende. Ik besefte dat een confrontatie nodig was over het groeiende conflict tussen de nieuwe weg die CVG sinds de delisting op was gegaan – en de persoonlijke agenda van de heer [appellant] in deze. […]”.

3.Beoordeling

3.1
CVG heeft de rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen zo spoedig mogelijk te ontbinden en aan [appellant] een vergoeding toe te kennen van € 232.000,- bruto, met de vaststelling dat in deze vergoeding de wettelijke transitievergoeding alsmede iedere andere vergoeding (voor zover door CVG verschuldigd) is inbegrepen. CVG verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 onderdeel a BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3 onderdeel g en h BW. Aan dit verzoek had CVG ten grondslag gelegd - kort gezegd – dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding alsmede van andere omstandigheden zodanig dat van haar redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het takenpakket van [appellant] als CFO is na de delisting aanzienlijk verminderd en de managementstructuur van CVG is gewijzigd, in die zin dat de aandeelhouder prijs stelt op samenwerking met één directeur die aan het hoofd staat van een managementteam, waardoor aan een CFO minder behoefte bestaat. Volgens CVG heeft [appellant] geweigerd om deze situatie onder ogen te zien en bleef hij vasthouden aan zijn rol en takenpakket als CFO van vóór de delisting. Dit heeft geleid tot een toenemende wrijving tussen de RvC en de andere bestuurder enerzijds en [appellant] anderzijds en het opzeggen van het vertrouwen in verdere samenwerking met [appellant] . CVG had voorts betoogd dat het opzegverbod wegens ziekte niet aan de ontbinding in de weg staat, omdat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de ziekte van [appellant] .
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd. Hij heeft van zijn zijde verzocht bij afwijzing van de ontbinding voor recht te verklaren dat hij bij beëindiging van het dienstverband recht heeft op een vergoeding van € 464.000,- bruto, en dat CVG jegens [appellant] gehouden is tot uitvoering van het hiervoor aangehaalde artikel 12 lid 6 van de overeenkomst van 7 maart 2013, welk artikel CVG volgens [appellant] verplicht tot vergoeding van (een deel van de) pensioenschade. Bij toewijzing van de ontbinding heeft [appellant] verzocht CVG te veroordelen om aan hem een vergoeding te betalen van € 464.000,- bruto en om de in de overeenkomst van 7 maart 2013 in artikel 12 lid 6 bedoelde verplichting na te komen. CVG heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek van [appellant] .
3.3
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en CVG op de h-grond ontbonden met ingang van 1 november 2016 en CVG veroordeeld aan [appellant] een contractuele vergoeding te betalen van € 232.000,-, met de vaststelling dat in deze vergoeding de wettelijke transitievergoeding alsmede iedere andere vergoeding (voor zover door CVG verschuldigd) is inbegrepen. De rechtbank heeft voorts CVG veroordeeld om de in de overeenkomst van 7 maart 2013 in artikel 12 lid 6 bedoelde verplichting na te komen. Zij heeft het verzoek van [appellant] voor het overige afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.4
De rechtbank overwoog daartoe - kort samengevat - het volgende. Tussen [appellant] enerzijds en de aandeelhouder, de RvC en de CEO anderzijds is een verschil van inzicht ontstaan over de wijze waarop [appellant] na de delisting aan zijn functie als CFO inhoud diende te geven. CVG staat een nieuwe managementstructuur voor met één directeur en een managementteam waarvan de CFO deel uit maakt, waarbij het takenpakket en de verantwoordelijkheden van de CFO beperkter zijn dan voorheen. [appellant] is na de delisting niettemin blijven vasthouden aan zijn ‘oude’ rol als CFO. Dit verschil van inzicht, en de vruchteloze pogingen om daarin een oplossing te bereiken, hebben ertoe geleid dat de aandeelhouder, de voltallige RvC en de CEO het vertrouwen in verdere samenwerking met [appellant] hebben verloren. Dat heeft geleid tot het ontslag van [appellant] als statutair bestuurder. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] nog zinvol kan worden voorgezet. Op het niveau van de directie en bestuur van een onderneming als CVG is voor de vervulling van de functie als CFO noodzakelijk dat er geen onoverbrugbaar verschil van inzicht over de ondernemings- en managementstructuur bestaat en blijft bestaan. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat het vertrouwen nog hersteld kan worden. Herplaatsing ligt gelet op het voorgaande niet in de rede. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 3, onderdeel h, BW. Dit betekent dat de gestelde verstoring van de arbeidsverhouding als grond voor ontbinding niet meer hoeft te worden beoordeeld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst een bedrag ter hoogte van één jaarsalaris, te weten € 232.000,- toekomt. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag zodat er geen grond is voor toewijzing van het meerdere.
3.5
Grief 1 richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, en tegen de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. Het hof leest de toelichting op deze grief, hoger beroepschrift onder (B), mede in verband met het volgens [appellant] ‘relevante feitencomplex’ zoals weergegeven in het beroepschrift onder (A).
3.6
[appellant] voert als meest verstrekkende verweer aan dat geen sprake is van een verschil van inzicht tussen hem aan de ene zijde de aandeelhouder, de RvT en de CEO anderzijds. Ook voert hij aan dat in elk geval voor zijn uitval in oktober 2015 niet is gesproken over een verschil van inzicht. Het hof overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
3.7
[appellant] voert aan (hoger beroepschrift onder 6 en 7) dat het hem duidelijk was dat zijn oorspronkelijke takenpakket na de delisting beperkter van omvang zou worden. Zijn oorspronkelijke taken als CFO waren immers qua gewicht en omvang verbonden aan de beursnotering en die hield op te bestaan. [appellant] had begin september 2015, zo stelt hij, een gesprek met [B] , partner in Andlinger. [B] merkte in dat gesprek op dat Andlinger overwoog de managementstructuur van CVG te wijzigen. De CEO liet hem vervolgens op 29 september 2015 weten dat in een op 12 oktober 2015 gepland overleg van het managementteam, onder leiding van de coach van dat team, zijn toekomstige rol en taken aan de orde zouden komen. [appellant] heeft de CEO toen direct laten weten dat hij dit geen onderwerp vond voor dit gremium. Hij heeft naar aanleiding van het voorgaande contact gezocht met de voorzitter van de RvC en voor 14 oktober 2015 een afspraak gemaakt ter bespreking van zijn positie, aldus nog steeds [appellant] . Hij is voor deze datum als gevolg van ziekte uitgevallen, waardoor het niet tot een gesprek over zijn positie is gekomen met de voorzitter van de RvC.
3.8
Het hof leidt uit het voorgaande af dat van de zijde van CVG, voorafgaand aan de uitval van [appellant] , wel degelijk is gepoogd met [appellant] in gesprek te komen over een wijziging in zijn rol en positie bij CVG en over een mogelijke verandering in de managementstructuur. Dat is [appellant] ook duidelijk geworden: hij heeft daarop immers juist gereageerd door een afspraak te maken met de voorzitter van de RvC met als doel een gesprek over zijn positie bij CVG. Dat op enig moment na de delisting zou worden gesproken over zijn rol en positie lag overigens voor de hand omdat die immers had geleid tot een beperking in omvang en gewicht van de taken van [appellant] . Dat dit een verdere uitwerking verdiende kan voor [appellant] dan ook niet onverwacht zijn geweest. Uit de hiervoor onder 2.9 en 2.10 geciteerde schriftelijke verklaringen en uit de in dit hoger beroep nog door CVG overgelegde verklaringen van de CEO, van voornoemde [B] en de brief van een aantal leden van het managementteam (producties 24, 25 en 26 bij verweerschrift), waarvan [appellant] de inhoud op dit punt niet heeft weersproken, blijkt eveneens dat de rol en positie van [appellant] en de mogelijke wijziging daarin, voorafgaand aan zijn ziekmelding zijn besproken. Uit deze stukken blijkt tevens dat werd ervaren dat er bij [appellant] weerstand bestond tegen de verandering van zijn positie en dat hij aan zijn oude rol vasthield. Dat [appellant] weerstand vertoonde tegen deze verandering, blijkt eveneens uit het feit dat hij, naar hij zelf aanvoert, ongerust werd van het hiervoor aangehaalde gesprek met [B] , welke ongerustheid toenam door de mededeling van de CEO dat zijn rol en taken in het managementteam zouden worden besproken.
3.9
De conclusie is dat voldoende vaststaat dat er voorafgaand aan de uitval van [appellant] reeds verschil van inzicht bestond zoals door CVG is gesteld en dat CVG voorafgaand aan die uitval ook al een aanzet had gegeven om dit verschil van inzicht met [appellant] te bespreken. Het is niet aan CVG te wijten dat het toendertijd niet tot verdere gesprekken tussen haar en [appellant] over dit onderwerp is gekomen. Dat is immers een gevolg geweest van de uitval van [appellant] . Dat er géén verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid van [appellant] en de door CVG gestelde verstoorde arbeidsverhouding, is door [appellant] niet betwist.
3.1
[appellant] heeft daarna, op het moment dat dit volgens zijn behandelend artsen verantwoord was (hoger beroepschrift onder 11), in januari 2016 gesprekken gevoerd met respectievelijk een lid en de voorzitter van de RvC. In die gesprekken is hem duidelijk gemaakt dat de aandeelhouder een éénhoofdig bestuur wenste met een managementteam waarvan de CFO deel uitmaakt en dat het aan [appellant] was om te beslissen of hij deze positie wilde vervullen of met een vertrekregeling akkoord wilde gaan. [appellant] heeft, zo begrijpt het hof, niet geantwoord dat hij deze positie aanvaardde. Evenmin is een vertrekregeling tot stand gekomen. Daarna hebben de CEO, de RvT en het managementteam van CVG, zo blijkt uit voornoemde producties van de zijde van CVG, het vertrouwen in [appellant] opgezegd.
3.11
Met het voorgaande staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat sprake is, zoals door CVG in eerste aanleg ook primair was aangevoerd, van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Onjuist acht het hof [appellant] stelling dat geen sprake
kanzijn van een verstoorde arbeidsverhouding, nu het geschil niet gaat over het te voeren beleid maar slechts de arbeidsrechtelijke positie van [appellant] als werknemer betreft. De verstoorde arbeidsverhouding betreft namelijk wel de inhoudelijke positie die [appellant] in de onderneming dient te vervullen.
3.12
Herplaatsing ligt gelet op alle omstandigheden niet in de rede. [appellant] heeft overigens ook niet aangevoerd dat herplaatsing in een andere passende functie mogelijk is of in de rede ligt. De rechtbank heeft het verzoek van CVG tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dan ook terecht toegewezen, zij het op een andere grond dan thans door het hof is aangenomen. Of tevens sprake is van de door de rechtbank aangenomen h-grond kan thans in het midden blijven. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover de arbeidsovereenkomst daarbij is ontbonden. Er is op grond van het voorgaande geen plaats voor herstel van de arbeidsovereenkomst en evenmin voor een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW, zoals in hoger beroep primair en subsidiair verzocht. Het verzoek in hoger beroep zal in zoverre worden afgewezen.
3.13
[appellant] wijst nog erop dat Andlinger bij de delisting uitdrukkelijk had uitgesproken dat de bestuurssamenstelling niet zou worden gewijzigd en het voornemen om daar verandering in aan te brengen voor hem als een volslagen verrassing kwam. Naar het oordeel van het hof is uit deze stelling, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, geen rechtens relevante toezegging af te leiden dat [appellant] ook op langere termijn, naast de CEO, statutair directeur zou blijven en niet, zoals Andlinger op een later moment wenste, deel zou gaan uitmaken van een groter managementteam met de CEO als éénhoofdige directie. Ook uit het op 21 mei 2015 vastgestelde Directiereglement van CVG, waarin is bepaald dat de directie bestaat uit de algemeen directeur en de financieel directeur, valt niet een toezegging af te leiden dat [appellant] op enig moment verzocht zou gaan worden deel te gaan uitmaken van het managementteam. [appellant] stelling staat ook niet in de weg aan het aannemen van een verstoorde arbeidsverhouding zoals hiervoor weergegeven en daarmee evenmin aan een ontbinding op de hiervoor weergegeven gronden.
3.14
Ook voert [appellant] aan dat de wens van Andlinger om te komen tot een éénhoofdige directie neerkomt op een a-grond omdat er immers sprake is van het vervallen van de functie van bestuurder/CFO om bedrijfsorganisatorische redenen. Ontslag op deze grond is uitgesloten wegens ziekte, aldus [appellant] . Het hof gaat niet mee in dit betoog. Daartoe is in de allereerste plaats van belang dat het hof van oordeel is dat sprake is van een zogenaamde voldragen g-grond, en deze geen verband houdt met een opzegverbod, zodat de arbeidsovereenkomst ontbonden kon worden. Of daarnaast wellicht ook sprake zou kunnen zijn van bedrijfseconomische redenen – hetgeen overigens door CVG wordt betwist – is dan niet relevant. Daarbij komt het volgende. CVG heeft de functie van CFO niet laten vervallen maar deze functie werd - als gevolg van de delisting - slechts gewijzigd in die zin dat de daarbij behorende taken werden beperkt in omvang en gewicht. Het vervallen van de statutaire positie van [appellant] is ook niet gelijk te stellen aan het vervallen van zijn functie. De conclusie is dat het door [appellant] ingeroepen opzegverbod dan ook niet van toepassing is op de onderhavige ontbinding. Ook voert het te ver om, voor zover daarvoor in de huidige wetgeving al plaats is, een reflexwerking van dit opzegverbod aan te nemen in die zin dat ontbinding in verband met de voortdurende ziekte van [appellant] achterwege had moeten blijven. Daarvoor is geen aanleiding nu het verschil van inzicht al voor de uitval van [appellant] vorm kreeg en de arbeidsverhouding (verder) is verstoord op een moment dat de behandelende artsen het verantwoord achtten dat [appellant] met CVG in gesprek ging over de verdere invulling van zijn functie. [appellant] heeft bij dit alles niet bestreden dat het verzoek tot ontbinding van de zijde van CVG los staat van zijn arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, zoals de rechtbank reeds heeft geoordeeld.
3.15
Een en ander maakt dat grief 1 faalt.
3.16
[appellant] stelt bij grief 2 dat, als ontbinding op zijn plaats is, het ontslag in elk geval kennelijk onredelijk is in de zin van de hiervoor onder 2.5 aangehaalde contractuele bepaling en dat [appellant] daarom een vergoeding toekomt van € 464.000,- (twee maal een jaarsalaris), althans een hoger bedrag dan het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 232.000,- (één maal een jaarsalaris). Het hof zal dit onderdeel van het geschil evenals de rechtbank toetsen aan de hand van artikel 7:681 (oud) BW zoals partijen kennelijk hebben beoogd overeen te komen.
3.17
Volgens [appellant] is sprake van een voorgewende of valse reden voor het ontslag. Hij voert daartoe aan dat een werknemer er in beginsel recht op heeft de eerste twee jaar van zijn ziekte niet met ontslag te worden geconfronteerd. Er was geen deugdelijke grond het herstel van [appellant] niet af te wachten. CVG heeft het eerste half jaar van 2016 bovendien geweigerd mee te werken aan de re-integratie van [appellant] . [appellant] wijst in dit verband (nogmaals) erop dat de werkelijke ontslaggrond is de wens van CVG om te komen tot een éénhoofdig bestuur.
Het hof overweegt dat zij reeds heeft beslist dat er grond is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, namelijk een verstoorde arbeidsverhouding. Daarmee is gegeven dat er geen sprake is van een valse of voorgewende reden voor het ontslag in de zin van artikel 7:681 (oud) BW. Dat [appellant] ziek was en dat CVG tot een éénhoofdige directie wenste te komen, doet niet af en staat niet in de weg aan het aannemen van die ontslaggrond, zoals hiervoor onder 3.12 en 3.13 reeds naar aanleiding van de stellingen van [appellant] bij grief 1 is besproken.
3.18
[appellant] voert bij deze grief nog aan dat CVG bij de delisting heeft laten weten dat de bestaande bestuursstructuur (hof: anders dan bij grief 1 waarbij [appellant] het heeft over de bestuurs
samenstelling) zou worden gehandhaafd en dat zij dat mogelijk niet meende of daarop binnen een half jaar zonder overleg met [appellant] is teruggekomen. Het hof overweegt dat, zoals hiervoor reeds is geschetst, er overleg met [appellant] is geweest, mede over de wijziging van de bestuursstructuur. Voorafgaand aan zijn uitval zijn daartoe pogingen ondernomen en in januari 2016 hebben daadwerkelijk gesprekken plaatsgevonden. Het ontbreken van overleg kan CVG dan ook niet worden tegengeworpen. CVG heeft voorts, zoals blijkt uit de bestreden beschikking in rechtsoverweging 6.11, betwist dat bij [appellant] de verwachting is gewekt dat CVG na de delisting een tweehoofdige directie zou behouden. [appellant] heeft in dit hoger beroep geen concrete feiten aangedragen waaruit zou volgen dat CVG deze verwachting wel heeft gewekt, laat staan dat hij deze concrete feiten te bewijzen heeft aangeboden. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van [appellant] dat CVG heeft toegezegd dat de bestuursstructuur zou worden gehandhaafd.
3.19
Een en ander leidt tot de conclusie dat geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag op de grond dat er sprake is van een voorgewende of valse reden. Het hof ziet evenmin voldoende aanleiding te concluderen dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag op de grond dat. mede in aanmerking genomen de getroffen voorziening en de mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de ontbinding voor [appellant] te ernstig zijn in verhouding met het belang van CVG bij die ontbinding. [appellant] ontvangt een vergoeding van € 232.000,-, een volledig jaarsalaris. Hij heeft bovendien, nadat CVG heeft betoogd dat dat gelet op zijn ervaring als CFO van een beursgenoteerde onderneming niet het geval is, niet aangevoerd dat, en evenmin toegelicht waarom, hij een slechte positie op de arbeidsmarkt zou hebben. [appellant] heeft ter zake geen andere omstandigheden aangevoerd dan hiervoor reeds besproken. Het hof acht de omstandigheden onvoldoende redengevend voor het toekennen van een hogere vergoeding dan door de rechtbank reeds toegewezen. Ook grief 2 faalt.
3.2
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor genomen. Zijn in algemene termen geformuleerde bewijsaanbod zal worden gepasseerd.
3.21
De slotsom is dat de grieven falen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van CVG begroot op € 716,= aan verschotten, € 1.788,= voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, D. Kingma en H.M.M. Steeenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.