Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Verder verloop van het geding in hoger beroep
2.Verdere beoordeling
afspraken met de NS moet maken”, maar ziet daarmee over het hoofd dat een en ander dan destijds had moeten plaatsvinden). Dit zou mogelijk anders zijn als gezegd zou kunnen worden (i) dat van [appellant] destijds gevraagd had kunnen worden dat hij ervan uit diende te gaan dat hij geschikt was zijn werkzaamheden te verrichten, als hij maar enkel zou worden ingezet op internationale treinen en slechts vaste diensten zou hoeven draaien en (ii) te verwachten viel dat de NS bereid zou zijn geweest hem op die voet zijn werkzaamheden te laten hervatten. In de omstandigheden van dit geval is er echter geen begin van aannemelijkheid dat aan genoemde voorwaarden is voldaan. Het hof volstaat hier met verwijzing naar de paragrafen 3.1 en 4.1 uit het rapport van Knepper van 20 april 2013 (in 3.1 wordt uitgebreid beschreven welke klachten [appellant] destijds had en welke behandeling hij daarvoor onderging, met als beschreven gevolg dat pogingen tot re-integratie strandden; onder 4.1 worden onder meer bevindingen van de verzekeringsarts in januari 1999, de arbeidsdeskundige in november 2000 en de behandelend fysiotherapeut tot mei 2001 beschreven). Hieraan zij nog toegevoegd dat in het rapport van Knepper aanwijzingen te vinden zijn die erop wijzen dat [appellant] destijds wel degelijk weer aan de slag wilde. Zo valt daarin te lezen dat [appellant] in oktober 1998 zijn activiteiten wilde uitbreiden (p. 10) en dat zijn klachten (behoudens de mobiliteit, die wel toenam) ondanks veel inzet tijdens fysiotherapeutische behandelingen - die plaatsvonden van maart 1998 tot maart 1999 en van november 1999 tot mei 2001 - bleven bestaan (p. 12).
bepaald nog niet voor de hand ligt” dat [appellant] in arbeidscapaciteit beperkt is geraakt – maakt dat niet anders. Op 22 augustus 2005 heeft vervolgens de arbeidsdeskundige Kuiper een conceptrapport uitgebracht, waarin deze weliswaar tot het oordeel komt dat [appellant] voor zijn oude functie niet arbeidsongeschikt is, maar dit rapport behoefde [appellant] , gezien reeds het oordeel van het hof daarover in het tussenarrest van 1 september 2009, niet tot het inzicht te brengen dat hij - nog steeds: ondanks het feit dat hij ingevolge de WAO nog immer volledig arbeidsongeschikt werd geacht - naar werk had moeten gaan uitzien ( [appellant] was intussen door de NS ontslagen). Ook op grond van de rapportages van de door hemzelf ingeschakelde arbeidsdeskundige Dobbelaar (en diens medisch adviseur Rijntjens) en de neuropsycholoog Matser behoefde [appellant] niet te begrijpen dat hij nog (enige) loonvormende arbeid zou kunnen verrichten. Het moment dat [appellant] mogelijk heeft kunnen begrijpen dat het niet uitgesloten was dat hij - ondanks het feit dat hij nog steeds een WAO-uitkering ontving op basis van algehele arbeidsongeschiktheid - enige loonvormende arbeid zou kunnen verrichten kwam in feite pas toen Kneppert in zijn rapport van 20 april 2013 stelde dat hij ( [appellant] ) “
waarschijnlijk” in staat was tot rustig bureauwerk in kantooruren. Inmiddels was [appellant] bijna 65 jaar (dat zou hij op 28 mei 2013 worden). Toen Wouters in zijn brief van 7 juni 2016, voor het eerst, zijns inziens passende andere beroepen noemde (verkoper schoenen, medewerker tankstation, beheerder parkeergarage, medewerker postkamer of portier van een bedrijventerrein), was [appellant] inmiddels 68 jaar.