ECLI:NL:GHAMS:2017:2923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
200.187.146/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en schorsing uitvoerbaarverklaring in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 2003 zijn gehuwd en in 2013 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep verzocht om de door hem te betalen partnerbijdrage aan de vrouw met ingang van 1 mei 2015 op nihil te stellen. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van € 1.249,- per maand aan de vrouw moest betalen, welke na indexering is verhoogd naar € 1.313,85. De man stelt dat zijn financiële situatie is verslechterd door het beëindigen van zijn dienstverband bij ArboNed en dat hij niet langer in staat is om de alimentatie te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, maar dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn verzoek te onderbouwen. De rechtbank had geoordeeld dat de man zijn financiële situatie niet voldoende inzichtelijk had gemaakt, en het hof komt tot dezelfde conclusie. De man heeft geen bewijs geleverd van zijn WW-uitkering en de gevolgen daarvan voor zijn financiële situatie. Het hof heeft ook een jusvergelijking gemaakt en geconcludeerd dat de vrouw bij doorbetaling van de alimentatie niet in een betere financiële positie zou komen dan de man. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het verzoek van de man tot nihilstelling van de partnerbijdrage is afgewezen, en heeft de alimentatie met ingang van een bepaalde datum op nihil gesteld. Het verzoek van de man om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen is afgewezen, omdat dit verzoek reeds was afgewezen door de rechtbank. De uitspraak is gedaan op 18 juli 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 juli 2017
Zaaknummers: 200.187.146/01 en 200.187.146/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/586316 / FA RK 15-3196
in de zaak met zaaknummer 200.187.146/01 in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant,
advocaat: mr. P.W.M. Duurland te Amersfoort,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.P.A. van Beers te Roosendaal,
en in de zaak met zaaknummer 200.187.146/02 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker,
advocaat: mr. P.W.M. Duurland te Amersfoort,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerster,
advocaat: mr. B.P.A. van Beers te Roosendaal.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is in de zaak met zaaknummer 200.187.146/ 01 op 10 maart 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 januari 2016 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/586316 / FA RK 15-3196.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.187.146/ 02 heeft de man op 10 maart 2016 verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.
1.4.
De vrouw heeft op 29 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 14 november 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 17 november 2016 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 25 november 2016 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
Anders dan door de advocaat van de vrouw verzocht, zal het hof de door de man op
17 november 2016 ingediende nadere stukken wel bij de behandeling van het hoger beroep in aanmerking nemen nu de inhoud daarvan weinig omvangrijk en makkelijk te doorgronden is.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2003 gehuwd. Hun huwelijk is op 26 november 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij genoemde beschikking van 23 oktober 2013 van de rechtbank Amsterdam is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van bruto € 1.249,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 26 november 2013. Deze uitkering bedraagt thans – na indexering – € 1.313,85.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1951.
Met ingang van [maand] 2016 – de maand waarin de man 65 jaar werd – ontvangt de man pensioenuitkeringen. Van Nationale Nederlanden ontvangt hij sindsdien een bruto uitkering van € 208,- per maand. Van Centraal Beheer ontvangt hij een pensioenuitkering van bruto
€ 456,- bruto per maand.
Hij ontvangt met ingang van [datum] 2017 een AOW uitkering.
Aan zijn huisgenoot, met wie hij voorheen een affectieve relatie had, hoeft hij geen huur te voldoen.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1954.
Zij ontvangt onder meer een WAO/WIA uitkering. Blijkens de jaaropgaven 2015 ontving zij in dat jaar een uitkering van € 28.434,- van UWV. Daarnaast ontving zij in dat jaar
€ 1.529,- van Loyalis Leven N.V. en € 528,- van Stichting Pensioenfonds ABP.
Blijkens de specificatie arbeidsongeschiktheidsuitkering van 14 oktober 2016 ontvangt zij een bruto maanduitkering van € 2.242,-. Uit de betaalspecificaties over januari 2016 blijkt dat zij daarnaast een bruto uitkering ontvangt van € 127,- per maand van Loyalis Leven N.V. en een uitkering van € 44,- per maand van ABP.
Aan huur betaalde zij vanaf 1 februari 2015 € 986,22 per maand (excl. € 50,- servicekosten per maand). Vanaf 1 februari 2016 betaalt zij € 999,50 per maand (excl. € 50,- servicekosten per maand). Aan ziektekosten betaalt de vrouw € 49,- per maand, inclusief een eigen risico van € 488,- per jaar, volgens haar draagkrachtberekening in eerste aanleg.
Aan overige kosten heeft zij in haar draagkrachtberekening in eerste aanleg € 111,- per maand opgevoerd. De man heeft daartegen geen verweer gevoerd.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 mei 2015 op nihil te stellen, althans vast te stellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag, afgewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.187.146/ 01:
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.187.146/ 02:
3.4.
De man verzoekt de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen totdat in het onderhavige hoger beroep tussen partijen door het hof is beslist.
3.5.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in voormeld verzoek, althans het verzoek af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.187.146/ 01 betreffende de partnerbijdrage:
4.1.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, en zo ja, of die tot wijziging van de partnerbijdrage aanleiding geeft.
4.2.
Niet in geschil is dat zich na de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging heeft voorgedaan, waarmee bij die beschikking geen rekening is gehouden. Immers, vaststaat dat het dienstverband van de man bij ArboNed met ingang van 1 mei 2015 is beëindigd. De vraag is echter of daardoor sprake is van een zodanige inkomensachteruitgang dat de eerder vastgestelde partnerbijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In de bestreden beschikking is geoordeeld dat dit niet uit de door de man overgelegde stukken valt op te maken. De rechtbank heeft het verzoek van de man vervolgens afgewezen op de grond dat hij zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Het hoger beroep van de man is hiertegen gericht. De vrouw stelt zich onder meer op het standpunt dat de man zijn verzoek nog altijd niet of nauwelijks heeft onderbouwd.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de berekening van de draagkracht van de man is de rechtbank in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht uitgegaan van een bruto salaris van € 5.876,- per maand. De man heeft, blijkens de door hem overgelegde vaststellingovereenkomst bij de beëindiging van zijn dienstverband bij ArboNed een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 9.520,- bruto. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de man zich voor een hogere beëindigingsvergoeding had moeten inspannen, gaat dat betoog niet op. Gebleken is dat de man van 1 december 2012 tot 1 mei 2015 in dienst is geweest bij ArboNed. Gelet hierop, komt de beëindigingsvergoeding het hof niet onredelijk voor.
4.4.
De man heeft gesteld dat hij in de periode van 1 mei tot 1 augustus 2015 een WW-uitkering heeft ontvangen. Blijkens de door hem overgelegde uitkeringsspecificaties en aangifte inkomstenbelasting 2015 bedroeg de op die periode betrekking hebbende uitkering in totaal
€ 8.927,11 (exclusief vakantiegeld). Tegenover het verweer van de vrouw dat de man niet heeft aangetoond dat zijn WW-uitkering op 1 augustus 2015 is beëindigd en dat niet valt in te zien waarom de man slechts drie maanden recht zou hebben op een WW-uitkering, heeft de man aangevoerd dat hij van 2005 tot eind 2012 in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt, dat bij de toekenning van een WW-uitkering de arbeidstijd in het buitenland niet meetelt en dat hij daarom slechts aanspraak kon maken op drie maanden WW-uitkering. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn standpunt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De man heeft ter zitting in hoger beroep immers verklaard- gelijk ook door de vrouw is gesteld en door de man onvoldoende gemotiveerd betwist - dat hij sinds zijn afstuderen en tot aan zijn vertrek naar het Verenigd Koninkrijk steeds heeft gewerkt. Hij heeft vervolgens van 2005 tot november 2012 in het Verenigd Koninkrijk gewerkt, en daarna aansluitend – tot 1 mei 2015 - bij ArboNed. De man heeft geen toekenningsbesluit van het UWV overgelegd en evenmin stukken waaruit blijkt welke informatie hij bij de aanvraag van een WW-uitkering aan het UWV heeft verstrekt. Het had op de weg van de man gelegen te onderbouwen dat zijn tijd in het Verenigd Koninkrijk – een EU land – niet meetelde bij de zogeheten jareneis en het bepalen van het feitelijk arbeidsverleden in het kader van de Werkloosheidswet. De man heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat hij tot [datum] 2017 (zijn AOW-leeftijd) niet heeft beschikt of zou hebben kunnen beschikken over een WW-uitkering. Dat moet bij het bepalen van zijn draagkracht voor zijn rekening blijven. Het hof gaat bij het bepalen van de draagkracht dan ook uit van een inkomen, gelijk aan een WW-uitkering van 75 % over de maanden mei en juni 2015 en van 70 % vanaf juli 2015. Op basis van de uitkeringsspecificaties gaat het hof daarbij uit van een (afgerond) bedrag van respectievelijk
€ 2.996,- en € 2.797,- per maand (excl. vakantiegeld). De beëindigingsvergoeding, die geacht moet worden te hebben gestrekt tot aanvulling van het verminderde inkomen, zal over de periode van 1 mei 2015 tot [datum] 2017 worden ‘uitgesmeerd’, hetgeen leidt tot een bijtelling van € 396,67 bruto per maand. De man heeft dan nog voldoende draagkracht om de bij beschikking van 23 oktober 2013 bepaalde partnerbijdrage nog te blijven voldoen.
4.5.
Anders dan de vrouw betoogt, acht het hof het niet aannemelijk dat het inkomensverlies van de man, na zijn ontslag bij ArboNed, (geheel) voor herstel vatbaar was. Daarbij neemt het hof de leeftijd van de man in aanmerking en hetgeen de man heeft toegelicht over de situatie en ontwikkeling in de sector waarin de man werkzaam was, en die uiteindelijk hebben geleid tot beëindiging van de dienstbetrekking. Sollicitaties die de man heeft verricht hebben geen resultaat gehad. In hetgeen de vrouw op dit punt heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding anders te oordelen.
4.6.
Het hof heeft aan de hand van de financiële gegevens van partijen als vermeld onder 2.3 en 2.4 en met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen een zogeheten jusvergelijking opgesteld om te beoordelen of de vrouw over de periode van 1 mei 2015 tot [datum] 2017 bij doorbetaling door de man van de in 2013 vastgestelde partnerbijdrage niet in een betere financiële positie zou komen te verkeren dan de man. Dat is niet het geval, zelfs niet indien aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met de wooncomponent in de bijstandsnorm (€ 227,-), een ziektekostenpremie van € 125,- en een verplicht eigen risico van € 375,- per jaar. Het hof acht op grond daarvan de bij beschikking van 23 oktober 2013 bepaalde partnerbijdrage tot [datum] 2017 nog steeds in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.7.
Uitgaande van de hiervoor onder 2.3. en 2.4. vastgestelde feiten, en ervan uitgaande dat de WW-uitkering van de man eindigt of zou zijn geëindigd op [datum] 2017, zou de vrouw bij doorbetaling van alimentatie door de man - met welk bedrag dan ook - met ingang van die datum in een vergelijkbare of betere financiële positie komen te verkeren dan de man. Met ingang van die datum kan zij daarom jegens de man geen aanspraak meer maken op betaling van een partnerbijdrage. De beschikking van 23 oktober 2013 zal in zoverre worden gewijzigd dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van [datum] 2017 op nihil zal worden gesteld.
4.8.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat de man na 1 mei 2015 de partnerbijdrage niet meer heeft betaald. De beslissing van het hof zal dus niet leiden tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw.
In de zaak met zaaknummer 200.187.146/02 betreffende de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring:
4.9.
De man heeft verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. Hij ziet daarbij kennelijk over het hoofd dat zijn verzoek in de bestreden beschikking is afgewezen. Hierop stuit het schorsingsverzoek van de man reeds af.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.187.146/01:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek van de man tot nihilstelling van de partnerbijdrage is afgewezen vanaf [datum] 2017, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van
23 oktober 2013, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van [datum] 2017 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.187.146/02:
wijst het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.N. van de Beek en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. S. Brouwer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.