ECLI:NL:GHAMS:2017:292

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
23-002140-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling en diefstal

Dit arrest is gewezen door het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 mei 2016. De verdachte, geboren in 1989, is beschuldigd van mishandeling en diefstal. De tenlastelegging omvatte dat hij op 7 maart 2016 te Haarlem een vuistslag in het gezicht van het slachtoffer heeft gegeven en dat hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening flessen wijn heeft weggenomen bij Albert Heijn. Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 januari 2017 heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor de diefstal, omdat de camerabeelden niet meer beschikbaar zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen voldoende bewijs vormen voor de bewezenverklaring van de diefstal. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan zowel de mishandeling als de diefstal, maar heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd om proceseconomische redenen. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis. Daarnaast is de benadeelde partij, het slachtoffer, in eerste aanleg een schadevergoeding toegewezen van € 300,-, waarvan het hof € 200,- heeft toegewezen in hoger beroep. De vordering tot schadevergoeding is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de wettelijke voorschriften toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

parketnummer: 23-002140-16
datum uitspraak: 7 februari 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 mei 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-050163-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres 1]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 7 maart 2016 te Haarlem op de Azieweg [slachtoffer] heeft mishandeld door hem een of meermalen een vuistslag in het gezicht te geven;
2:
hij op of omstreeks 7 maart 2016 te Haarlem met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen bij Albert Heijn op de [adres 2], een of meer flessen wijn, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Albert Heijn, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, om proceseconomische redenen.

Bespreking van een bewijsverweer in hoger beroepTer terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken op de grond dat in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier lijkt te volgen dat de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen van 14 maart 2016 uit dezelfde bron afkomstig zijn, namelijk de camerabeelden. Deze camerabeelden zijn niet meer beschikbaar, zodat de daarop gebaseerde waarnemingen niet kunnen worden gecontroleerd.

Het hof overweegt als volgt.
De aangifte van 7 maart 2016 bevat een omschrijving door de aangever van hetgeen hij die dag omstreeks 17:25 uur heeft gezien. Het proces-verbaal van bevindingen van 14 maart 2016 omvat een beschrijving van hetgeen de verbalisant die dag op de camerabeelden heeft waargenomen, voorzien van een digitale fotobijlage waarin prints van diverse camerabeelden zijn opgenomen. Het hof overweegt dat het verweer van de raadsvrouw dat de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen te herleiden zijn tot dezelfde bron faalt, reeds omdat niet uit de aangifte blijkt dat de door de aangever beschreven waarnemingen aan de hand van de camerabeelden zijn gedaan.
De aangifte en het proces-verbaal van bevindingen, alsmede de verklaring van een getuige [slachtoffer] dat hij heeft gezien dat de verdachte twee flessen in het water gooide, zijn voldoende om tot een bewezenverklaring te komen van de ten laste gelegde diefstal.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 7 maart 2016 te Haarlem op de Aziëweg [slachtoffer] heeft mishandeld door hem een vuistslag in het gezicht te geven;
2:
hij op 7 maart 2016 te Haarlem met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen bij Albert Heijn, op de [adres 2] flessen wijn toebehorende aan Albert Heijn.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot 40 uren taakstraf, te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, nadat hij was betrapt op diefstal, een beveiliger in de uitoefening van zijn beroep een klap met gebalde vuist in zijn gezicht gegeven. Dit handelen van de verdachte getuigt van onbeheerst gedrag en een gebrek aan respect voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 januari 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor mishandeling, waaronder mishandeling gepleegd tegen een beroepsbeoefenaar, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 300,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en € 8,93 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen. Daarnaast is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij heeft in hoger beroep bij brief, ingekomen op 28 november 2016, te kennen gegeven zijn eerder ingediende vordering tot schadevergoeding te willen handhaven. Bij brief, ingekomen op 19 januari 2017, heeft de benadeelde partij laten weten zijn eerder ingediende vordering tot schadevergoeding te willen aanpassen tot een bedrag van € 310,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 200,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ten aanzien van de verhoging van de vordering in hoger beroep met een bedrag van € 1,07 overweegt het hof als volgt. De verhoging van de vordering is niet nader gespecificeerd. Voor zover deze verhoging zou zien op de hoogte van de geleden immateriële schade geldt dat de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts kan voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De benadeelde partij mag het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding dus niet verhogen, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk is. Voor zover de verhoging ziet op de proceskosten is een dergelijke verhoging wel mogelijk. Onduidelijk is echter op welke specifieke kosten deze verhoging betrekking heeft, terwijl dit evenmin met stukken is onderbouwd, zodat het hof de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Het hof zal de gevorderde proceskosten ten bedrage van € 8,93 toewijzen. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57, 63, 300 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
8,93 (acht euro en drieënnegentig cent).
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. Y.M.J.I. Baauw - de Bruijn, in tegenwoordigheid van N. Hannaart, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2017.
Mr. A.E. Kleene-Krom en mr. Y.M.J.I Baauw – de Bruijn zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.