ECLI:NL:GHAMS:2017:2730

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
200.190.053/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijkheid en proceskostenveroordeling in civiele zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de appellante niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep. De zaak betreft een eerdere uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2016. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.J.P. Liefting, had hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat er geen rechtsgeldige opdracht aan de advocaat was gegeven om dit hoger beroep in te stellen. Dit leidde tot de bindende eindbeslissing dat de appellante niet kon worden ontvangen in haar hoger beroep.

Het hof heeft in een eerder tussenarrest op 4 april 2017 al overwogen dat de appellante niet ontvankelijk was, omdat de opdracht tot het instellen van hoger beroep ontbrak. De advocaat heeft in een akte geprobeerd het hof te verzoeken terug te komen op deze beslissing, maar het hof verwierp dit verzoek. De stelling dat het bewind van de appellante per 20 januari 2017 was opgeheven, werd als irrelevant beschouwd voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Ook de poging van de advocaat om de opdracht tot hoger beroep te bekrachtigen werd als tardief en niet geldig beoordeeld.

Het hof heeft uiteindelijk de proceskosten aan de zijde van de geïntimeerde, Woningstichting Eigen Haard, toegewezen aan de advocaat van de appellante, op grond van artikel 245 Rv. De kosten zijn begroot op € 718 voor verschotten en € 1.788 voor het salaris van de advocaat. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.190.053/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 3909787 CV EXPL 15-5160
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juli 2017 (bij vervroeging)
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
t e g e n
WONINGSTICHTING EIGEN HAARD,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.F. Birnie te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellante] en Eigen Haard genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 4 april 2017 een tweede tussenarrest (verder ook: het laatste tussenarrest) uitgesproken.
Vervolgens heeft mr. Liefting een akte, met producties, genomen waarna Eigen Haard een antwoordakte heeft genomen.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
In het laatste tussenarrest heeft het hof overwogen dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen omdat een rechtsgeldige opdracht aan mr. Liefting tot het instellen daarvan heeft ontbroken, dat er daarom aanleiding bestaat mr. Liefting op de voet van art. 245 lid 1 Rv in de proceskosten aan de zijde van Eigen Haard, die immers in appel in het gelijk wordt gesteld, te veroordelen en dat het hof – alvorens aldus te beslissen – op grond van art. 245 lid 2 Rv mr. Liefting in de gelegenheid zal stellen bij akte zijn standpunt aangaande dit voornemen naar voren te brengen en toe te lichten, waarop Eigen Haard vervolgens bij antwoordakte zal mogen reageren.
2.2.1.
In zijn ingevolge dat arrest genomen akte verzoekt mr. Liefting allereerst het hof terug te komen van zijn in dat arrest neergelegde bindende eindbeslissing dat [appellante] niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep omdat een rechtsgeldige opdracht tot het instellen daarvan heeft ontbroken. Hiertoe wordt primair aangevoerd dat het bewind per 20 januari 2017 is opgeheven, subsidiair dat [appellante] “hierbij” – dus bij die akte – de (naar het hof begrijpt: destijds door [appellante] zelf onbevoegdelijk gegeven) opdracht tot het instellen van hoger beroep bekrachtigt, met als gevolg dat alle proceshandelingen geldig zijn en er dient te worden voort geprocedeerd.
2.2.2.
Het hof verwerpt voormelde primaire stelling omdat, zoals in het laatste tussenarrest overigens al is geoordeeld, de omstandigheid dat het bewind op 20 januari 2017 is opgeheven, niet relevant is voor de vraag of het hoger beroep bevoegdelijk is ingesteld.
2.2.3.
Ook de onder 2.2.1 vermelde subsidiaire stelling wordt van de hand gewezen. Allereerst acht het hof de gestelde bekrachtiging tardief, omdat geen (redelijke) verklaring is gegeven voor het feit dat zij niet reeds heeft plaatsgevonden voordat – na het tussenarrest van 29 november 2016 – wederom arrest werd gevraagd, zulks terwijl toen door het hof zou worden beslist op de vraag of [appellante] ontvankelijk was in haar hoger beroep. Meer concreet had [appellante] na de antwoordakte van Eigen Haard (na dat tussenarrest) nogmaals een akte kunnen nemen, nu in verband met die (beoogde) bekrachtiging. Bovendien echter treft doel de betwisting door Eigen Haard dat [appellante] de opdracht tot het instellen van hoger beroep heeft bekrachtigd. Daartoe wordt het volgende overwogen. Bij het laatste tussenarrest heeft het hof, als gezegd, de zaak naar de rol verwezen teneinde mr. Liefting in de gelegenheid te stellen te reageren op het voornemen van het hof hem op de voet van art. 245 lid 1 Rv in de proceskosten van Eigen Haard te verwijzen. De vervolgens door mr. Liefting genomen akte luidt:
“Mr Liefting, zegt voor:
AKTE:
Mr Liefting heeft kennis genomen van het arrest van het Hof van 4 april 2017. Mr Liefting is het met die beslissing niet eens en wel om het navolgende.
(…)”
Aldus heeft mr. Liefting deze akte – terecht – niet namens [appellante] maar voor zichzelf genomen, zodat [appellante] niet bij die akte de opdracht tot het instellen van het hoger beroep heeft bekrachtigd of kon bekrachtigen.
2.2.4.
Het hof blijft dan ook bij zijn beslissing dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
2.3.
Reeds omdat in de appeldagvaarding van 14 april 2016, punt 7, is opgemerkt dat [appellante] een bewindvoerder heeft en daaruit volgt dat mr. Liefting – anders dan hij in zijn akte na het laatste tussenarrest stelt – toen (al) van de onderbewindstelling van [appellante] op de hoogte was, kan niets van wat mr. Liefting in deze akte ver-der heeft aangevoerd het hof afbrengen van zijn in dat arrest geuite voornemen hem in de proceskosten van Eigen Haard te veroordelen. Daarom zal als volgt worden beslist.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2016;
verwijst mr. Liefting op de voet van art. 245 lid 1 Rv in de kosten van het geding aan de zijde van Eigen Haard gevallen, tot op heden begroot op € 718,= voor verschotten en € 1.788,= voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, L.A.J. Dun en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juli 2017.