7.13Wij mogen onderzoeken of u inderdaad hoofdbewoner bent en niet onderverhuurt. Er moet dan wel gerede twijfel zijn. (…)
(…)”
( c) Op 12 april 2007 is [X] geëmigreerd naar Curaçao. Zij woont daar sindsdien en werkt als secretaresse bij een bank. [X] heeft haar vertrek niet gemeld aan Stadgenoot.
( d) [zoon] (verder: [zoon] ) is een zoon van [X] en [appellant sub 1] . Ten tijde van het vonnis in eerste aanleg woonden in ieder geval [zoon] en diens vriendin [A] in het gehuurde.
( e) [appellant sub 1] is op 31 augustus 2015 (op Curaçao) met [X] gehuwd. Hij heeft vanaf 1996 niet ingeschreven gestaan in Nederland. Op 4 november 2016 heeft hij zich in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van het gehuurde.
( f) In het kader van een door Stadgenoot ingesteld onderzoek naar woonfraude heeft [B] , werkzaam bij Stadgenoot, op 23 augustus 2016 in het gehuurde gesproken met [X] , [appellant sub 1] , [zoon] en [A] .
( g) Stadgenoot heeft [X] een aantal keren verzocht de huurovereenkomst op te zeggen. [X] heeft dat niet gedaan.
( h) In eerste aanleg heeft Stadgenoot [X] , [zoon] en [A] (verder tezamen: [X] c.s.) in kort geding gedagvaard en gevorderd dat zij zouden worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde.
( i) Nadat [appellant sub 1] zich (kennelijk) aan de zijde van [X] c.s. had gevoegd, heeft de kantonrechter bij het bestreden vordering [X] c.s. en [appellant sub 1] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, met hun verwijzing in de proceskosten.
( j) Stadgenoot heeft het gehuurde op 4 januari 2017 ontruimd.
3.2.1.Grief 5houdt in dat de kantonrechter in overweging 5 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat Stadgenoot een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorziening. Volgens [appellant sub 1] volgt uit het feit dat Stadgenoot bij brief van 24 februari 2014 de onderhavige woning aan [X] te koop heeft aangeboden dat Stadgenoot aan de woning de bestemming sociale woning heeft ontnomen althans wil ontnemen.
3.2.2.Uit het enkele (op zichzelf tussen partijen vaststaande) feit dat Stadgenoot de woning begin 2014 aan [X] te koop heeft aangeboden, volgt naar het oordeel van het hof niet dat Stadgenoot ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, op 7 november 2016, (nog steeds) de intentie had de woning te verkopen of anderszins aan de sociale woningmarkt te onttrekken, te minder omdat Stadgenoot tijdens die zitting heeft meegedeeld dat de woning weer op Woningnet zou worden geplaatst. Overigens heeft [appellant sub 1] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep erkend dat de woning na de ontruiming opnieuw is verhuurd, zodat ook in hoger beroep de onderhavige stelling van [appellant sub 1] niet aannemelijk is geworden. Gelet op haar taak als sociale verhuurder en de (algemeen bekende) schaarste op de Amsterdamse woningmarkt, had Stadgenoot ten tijde van het bestreden vonnis een spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorziening. De grief faalt.
3.3.1.De
overige grievenkunnen gezamenlijk worden besproken. Zij strekken allereerst, kort gezegd, ten betoge dat de kantonrechter heeft miskend dat [appellant sub 1] als medehuurder van het gehuurde moet worden beschouwd. [appellant sub 1] beroept zich daartoe in ieder geval op het bepaalde in art. 7:266 lid 1 BW:
“De echtgenoot (…) van een huurder is van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte de echtgenoot (…) tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurovereenkomst voor dan wel na het aangaan van het huwelijk (…) is gesloten”.
Aangezien hij (sinds de aanvang van de huur) in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft gehad, is hij door zijn huwelijk met [X] (in augustus 2015) van rechtswege medehuurder geworden, ook al woonde [X] sinds april 2007 niet meer in het gehuurde, zo betoogt [appellant sub 1] , naar het hof hem begrijpt.
3.3.2.[appellant sub 1] miskent met zijn beroep op art. 7:266 lid 1 BW dat het gehuurde [X] sinds april 2007, toen zij naar Curaçao emigreerde, niet (meer) tot hoofdverblijf diende en dat voormelde wetsbepaling slechts beoogt de met de huurder in het gehuurde samenwonende echtgenoot te beschermen. Omdat [X] toen niet in het gehuurde haar hoofdverblijf had en daar dus niet met hem samenwoonde, verkreeg [appellant sub 1] door zijn huwelijk met [X] in augustus 2015 niet de status van medehuurder. Ook daarna heeft [appellant sub 1] die status niet verkregen, nu [X] niet metterwoon in de woning is teruggekeerd en aldaar met [appellant sub 1] is gaan samenwonen.
3.3.3.Voor zover [appellant sub 1] zich tevens beroept op het bepaalde in art. 7:267 lid 1 BW, oordeelt het hof dat op grond van het bepaalde in art. 7:267 lid 3 aanhef en sub a BW niet met vrucht aanspraak kan worden gemaakt op de status van medehuurder, indien de huurder ( [X] ) en degene die zich op deze bepaling beroept ( [appellant sub 1] ) niet gedurende tenminste twee jaren in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben. Dit is reeds niet het geval omdat [X] sinds april 2007 niet in het gehuurde woont. Een eventuele vordering van [appellant sub 1] op grond van art. 7:267 lid 1 BW moet daarom (voorshands) kansloos worden geacht. Bij die stand van zaken kan de door [appellant sub 1] gestelde gemeenschappelijke huishouding met [X] niet in de weg staan aan de door Stadgenoot gevorderde ontruiming.
3.3.4.Gezien al het voorgaande kan in het midden blijven of [appellant sub 1] , zoals hij stelt en Stadgenoot betwist, in het gehuurde ooit zijn hoofdverblijf heeft gehad. Evenmin behoeft bespreking of Stadgenoot in augustus 2016 gerede twijfel had in de zin van artikel 7.13 van de algemene voorwaarden ten aanzien van de vraag of [X] inderdaad hoofdbewoner van het gehuurde was. De ontruiming van [appellant sub 1] is immers niet gebaseerd op schending (door hem) van enige contractuele bepaling, maar op, kort gezegd, het door hem zonder recht of titel verblijven in het gehuurde.