ECLI:NL:GHAMS:2017:265

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
200.189.181/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van ABN AMRO om hypothecaire lening over te nemen na scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. [appellant] was gehuwd met [V.] en samen hadden zij een hypothecaire lening afgesloten bij ABN AMRO voor hun gemeenschappelijke woning. Na hun scheiding wilde [appellant] het aandeel van [V.] in de hypothecaire lening overnemen, maar ABN AMRO weigerde dit verzoek omdat de leencapaciteit van [appellant] onvoldoende was. [appellant] stelde dat ABN AMRO onrechtmatig had gehandeld door niet met hem in overleg te treden over de overname van de lening en dat dit had geleid tot een restschuld en een negatieve BKR-codering, waardoor hij zijn werk als financieel adviseur niet meer kon uitoefenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat ABN AMRO niet onrechtmatig had gehandeld en dat er geen schade was die in oorzakelijk verband stond met een eventuele schending van de zorgplicht. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat ABN AMRO niet verplicht was om partij te kiezen in het geschil tussen [appellant] en [V.] en dat de verkoop van de woning door [V.] rechtmatig was. Het hof heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het geding in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.189.181/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/581220/HA ZA 15-145
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 januari 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 december 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2015, gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten beschreven die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden dus ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] is werkzaam geweest als zelfstandig financieel adviseur. [appellant] is gehuwd geweest met [V.], die krachtens arbeidsovereenkomst werkt voor ABN AMRO.
(ii) [appellant] en [V.] hebben in 2004 ter financiering van de koopsom van hun gemeenschappelijke woning een overeenkomst van geldlening onder hypothecair verband gesloten met ABN AMRO. De hoofdsom van de geldlening bedroeg € 381.000.
(iii) [appellant] en [V.] zijn gescheiden. Op 15 september 2012 hebben zij een makelaar opdracht gegeven te bemiddelen bij de verkoop van hun woning. Hun vraagprijs was € 312,500.
(iv) [appellant] heeft met ABN AMRO besproken of hij de woning zelf zou kunnen kopen. ABN AMRO heeft op basis van een indicatief inkomen van [appellant] van € 60.000 berekend dat [appellant] maximaal € 302.744 zou kunnen lenen. Bij e-mail van 10 oktober 2012 heeft ABN AMRO aan [appellant] meegedeeld dat er op basis van zijn indicatieve inkomen geen mogelijkheid was hem de hypothecaire lening te laten overnemen met ontslag van [V.] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.
( v) ABN AMRO heeft [appellant] bij brief van 3 oktober 2012 meegedeeld dat er een achterstandscodering bij het Bureau Kredietregistratie (hierna: BKR) zou worden gedaan indien na verkoop van de woning de restschuld niet volledig zou worden terugbetaald.
(vi) [V.] heeft in kort geding gevorderd dat [appellant] werd veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de gemeenschappelijke woning, op de grond dat voor deze woning een bod was uitgebracht van € 287.500 k.k., welk bod [V.] wel, maar [appellant] niet wenste te accepteren. [appellant] heeft zich tegen de vordering verweerd door de stellingen dat hij niet wilde verkopen omdat onduidelijk was of ABN AMRO instemde met de restschuld van € 100.000, dat hij het aandeel in de woning van [V.] wilde overnemen en dat hij weliswaar onvoldoende financiële middelen had om die overname te realiseren maar verwachtte dat de verkoop van de woning vijf jaar zou kunnen worden opgeschort.
(vii) Bij kortgedingvonnis van 13 december 2012 heeft de voorzieningenrechter de stellingen van [appellant] verworpen, op de gronden dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij in staat was of op korte termijn in staat zou zijn om het aandeel van [V.] in de woning over te nemen, dat van [V.] niet kon worden gevergd dat zij in een onverdeeldheid zou blijven, met het risico dat de woning later nog minder zou opbrengen, dat ABN AMRO had verklaard aan de verkoop mee te werken, en dat voldoende aannemelijk was dat het voor de woning uitgebrachte bod reëel was. De voorzieningenrechter heeft [V.] gemachtigd om de woning mede namens [appellant] te verkopen en te leveren voor een bedrag van € 287.500 k.k.
2.2.
[appellant] heeft - kort gezegd – gevorderd voor recht te verklaren dat ABN AMRO onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld met verwijzing naar de schadestaat, betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 95.000, doorhaling van zijn BKR codering en veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten.
[appellant] verwijt ABN AMRO dat zij niet met hem in overleg is getreden over overname door hem van het aandeel van [V.] in de hypothecaire lening, en dat zij aan [V.] medewerking heeft verleend aan onderhandse verkoop van de gemeenschappelijke woning. Daardoor is, aldus [appellant] , een restschuld ontstaan, met als bijkomend gevolgd dat [appellant] een BKR-codering heeft gekregen waardoor hem het werken als interim financial professional onmogelijk is gemaakt. ABN AMRO heeft volgens [appellant] art. 4:23 Wft geschonden, door nauwelijks informatie in te winnen met betrekking tot de financiële positie en de kennis en ervaring van [appellant] . ABN AMRO wist dat [appellant] door de restschuld zijn werk als financieel adviseur niet meer zou kunnen uitoefenen en zij had geen medewerking mogen verlenen aan de verkoop, temeer omdat er geen achterstand was in de aflossingen en rentebetalingen.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat ABN AMRO niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door aan de verkoop van de woning medewerking te verlenen. Evenals eerder de voorzieningenrechter heeft de rechtbank overwogen dat het bod van € 287.500 k.k. reëel was, dat [V.] het recht had om ontslagen te worden uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld aan ABN AMRO, dat ABN AMRO door medewerking aan de verkoop te weigeren, het risico van een onverkoopbare woning zou hebben gecreëerd met alle gevolgen van dien, en dat [V.] ABN AMRO dan tot medewerking aan de verkoop had kunnen dwingen omdat ABN AMRO geen belang had bij haar weigering. Daarom heeft ABN AMRO niet alleen haar zorgplicht jegens [appellant] niet geschonden, maar is er, aldus de rechtbank, evenmin sprake van schade van [appellant] die in een oorzakelijk verband met een eventuele schending van de zorgplicht staat. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de motivering die daaraan ten grondslag ligt, komt [appellant] met zijn grieven op. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
[appellant] heeft niet gegriefd tegen de – juiste – overweging van de rechtbank dat [V.] het recht had om, in het kader van de verdeling van de gemeenschap met [appellant] , tot een verdeling van de gemeenschappelijke woning te komen. Aanvankelijk hebben partijen ingezet op een verkoop van de woning (vgl. art. 3:185 lid 2 sub c BW) en [V.] heeft daaraan vastgehouden nadat [appellant] op deze keuze was teruggekomen. Evenmin heeft [appellant] gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat het bod van € 287.500 k.k. een reëel bod was. [appellant] stelt ook niet dat de voorzieningenrechter de vordering van [V.] ten onrechte heeft toegewezen en evenmin is gesteld of gebleken dat hij maatregelen heeft getroffen om de voorziening ongedaan te maken of [V.] aan te spreken omdat zij het kortgedingvonnis ten onrechte zou hebben geëxecuteerd.
3.3.
Het standpunt van [appellant] houdt niettemin in dat ABN AMRO met het oog op zijn belangen een houding had moeten aannemen die de toewijzing van de vordering van [V.] had voorkomen, althans de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis had gefrustreerd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet valt in te zien waarom ABN AMRO als buitenstaander in het geschil tussen [V.] en [appellant] partij had moeten kiezen voor [appellant] en daarmee het – naar in dit hoger beroep vaststaat – rechtmatige belang van [V.] in de wind had moeten slaan, daargelaten de vraag of ABN AMRO dit op geoorloofde wijze had kunnen doen. Aantekening verdient hierbij dat [V.], dankzij de machtiging die haar bij het kortgedingvonnis is verleend, de gemeenschappelijke woning mede in naam van [appellant] heeft verkocht en geleverd.
3.4.
Nu gesteld noch gebleken is dat [V.] de verkoop van de gemeenschappelijke woning in de omstandigheden van het geval niet had kunnen afdwingen, ongeacht de houding van ABN AMRO, heeft de rechtbank ook met juistheid geconstateerd dat tussen de gestelde schending van de zorgplicht van ABN AMRO en de gestelde schade van [appellant] een oorzakelijk verband ontbreekt.
3.5.
De grieven van [appellant] falen derhalve. Het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO op € 718 aan verschotten en € 894 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, A.W.H. Vink en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.